Opgaven

 

  1. Eratosthenes van Cyrene (ca 276 - ca 194 v Chr) is een van de eersten, die de omtrek van de aarde berekend heeft.
     
    Op een van zijn reizen kwam hij in Syene (tegenwoordig Assoean) aan de Egyptische Nijl. Het was precies de dag waarop de zon het zomerpunt van de ecliptica had bereikt. Wij zouden zeggen 21 juni. Op het midden van de dag bleek het hoogste punt van de zon precies in het zenit te staan. Hij bemerkte dit doordat het spiegelbeeld van de zon te zien was in een smalle en zeer diepe waterput.

    Hij wist dat de zon in zijn woon- en werkplaats Alexandrië nooit in het zenit stond. Hij had ooit voor hoogste stand een verschil gemeten van 7o12` met het zenit.

    Eratostenes verklaarde dit verschil door de kromming van het aardoppervlak. Hij ging uit van een bolvormige aarde.

    Er waren in die dagen professionele schredentellers, die afstanden tussen plaatsen bepaalden. De afstand van Alexandrië tot Syene had men bepaald op 5000 stadiën (1 stadie = 157,5m).


    a.     Geef op grond van deze gegevens de afstand tussen Alexandrië en Cyene in kilometers.

    b.     Eratosthenes gaat er van uit dat de omtrek van de aarde 50 keer zo groot is als deze afstand. Wat zal zijn verklaring
            hiervoor zijn geweest?

    c.     Geef een schatting van de omtrek van de aarde.

    Hoewel het een Griekse letter betreft, kende men toen nog niet het getal . De verhouding tussen omtrek en diameter van een cirkel werd in die tijd benaderd met de breuk 22/7.

    d.     Bereken hiermee uit het antwoord op opgave 4.c de diameter van de aarde.

    Tegenwoordig weten we dat de aarde een bol is, die enigszins afgeplat is aan de polen. De diameter varieert van 12717 km tussen de polen tot 12757 km aan de evenaar.


     

  2. Aristarchos van Samos (ca 310 - ca 230 v Chr) is een voorganger van Eratosthenes. Hij heeft een verhandeling geschreven Over de afmetingen en de afstanden van de Zon en de Maan. Net als het werk van Eratosthenes getuigt het van een meetkundige aanpak die typisch Grieks is. In deze opgave maak je op een vereenvoudigde en moderne wijze kennis met Aristarchos' methode.

    Hij deed een waarneming tijdens halve maan, terwijl zon en maan beide zichtbaar waren. Hij mat de hoek tussen de richting van de zon en die van de maan en bepaalde deze op 'een rechte hoek min één dertigste van een rechte hoek'. Op grond hiervan kwam hij tot de conclusie dat de zon ongeveer 18 tot 20 maal zo ver van de aarde verwijderd is dan de maan.

     
    Hiernaast zie je een rechthoekige driehoek als schematische voorstelling van de positie van aarde, maan en zon op het moment van Aristarchos' waarneming.
     

    a.     Verklaar de grootte van de hoeken, met name de rechte hoek.

    b.     Controleer de bewering dat de zon 18 tot 20 maal zover van de aarde verwijderd is als de maan.

    Tegelijkertijd had Aristarchos waargenomen dat de diameter van de maanschijf even groot scheen als die van de zon, namelijk 2o aan de hemelbol. Hij concludeerde hieruit dat de diameter van de zon 18 tot 20 maal zo groot is als de diameter van de maan.

    c. Geef zelf een meetkundige verklaring voor deze conclusie.

    Voorlopig gaan we even uit de waarde 20.

    Ten slotte gebruikte Aristarchos nog een waarneming die hij tijdens een maansverduistering had verricht. Bij een maansverduistering staat de aarde tussen de zon en de
    maan. Zodoende is de maan verduisterd door de schaduw
    van de aarde.
    Aristarchos had opgemerkt dat de diameter van de maan
    ongeveer de helft is van de diameter van de aardschaduw.
    Hij bepaalde dat er twee maandiameters passen tussen
    intrede in de aardschaduw en uittrede (zie afbeeldingen
    hiernaast).

    Een en ander was voor Aristarchos voldoende om een uitdrukking voor de afmetingen van zon en maan af te leiden. Vereenvoudigd ziet dat er als volgt uit.
     

    In de figuur hiernaast zijn Z, A en M respectievelijk het middelpunt van zon, aarde en maan. De uiterste lichtstraal XO raakt de aarde in B en vormt vanaf hier de grens van de aardschaduw.  

    Noem de diameter van de zon dz, die van aarde en maan respectievelijk da en dm.

    Toon aan:

    d.     MN = dm , CB = ½da - dm , YX = 10dm - ½da.

    e.

    f.     Wanneer we gebruiken , dan blijkt .

    In werkelijkheid blijkt de diameter van de zon niet 7 keer zo groot als die van de aarde te zijn, maar 109 keer zo groot! Hij zat er dus behoorlijk naast. Het blijkt dat een aantal waarnemingen van Aristarchos onnauwkeurig zijn. Zo is bij halve maan de hoek tussen zon en maan niet 87o maar 89,5o. Bovendien past bij maansverduistering de diameter van de maan niet 2 maar 3 keer in de aardschaduw. De wiskundige aanpak van het probleem is echter van een degelijke Griekse kwaliteit.


     

  3. [G] Hipparchos van Nicea schrijft de onregelmatige banen die de planeten beschrijven langs de wentelende hemelbol toe aan twee zaken:

    -     het middelpunt van de planetenbanen valt niet samen met het middelpunt van de aarde, de cirkelvormige baan is
          excentrisch, en
    -     een planeet beschrijft een cirkelvormige baan, een zogenaamde epicykel, rond een denkbeeldig middelpunt, terwijl dit
          middelpunt zelf een grotere cirkelbaan beschrijft om de aarde. Deze laatste cirkelbaan wordt ook wel de deferent
         
    genoemd.

    Beide verschijnselen zijn op eenvoudige wijze met een grafische rekenmachine weer te geven. Daartoe gebruiken we een
    parametervoorstelling van een cirkel:

    a.     Controleer met je grafische rekenmachine dat genoemde parametervoorstelling een cirkel oplevert met straal 1 om O(0,0). Zorg daarbij voor het volgende bereik op het scherm van je rekenmachine:

    Tmin=0
    Tmax=6.2832
    Xmin=-2
    Xmax=2
    Ymin=-1,5
    Ymax=1.5

    Een cirkel is excentrisch om O(0,0) als het middelpunt van de cirkel niet geheel samenvalt met O.

    b.     Geef een parametervoorstelling van een cirkel met straal 1 om het punt (0,3;-0,4).
            Controleer deze parametervoorstelling met je rekenmachine.

    Hiernaast is schematisch een planeet P afgebeeld, die een epicykel rond het denkbeeldige punt M beschrijft. Tegelijkertijd doorloopt M de deferent rond de aarde A.

    Wanneer we deze twee bewegingen samenstellen ontstaat een slingerende beweging van P rond de deferent, waarvan hiernaast rechts een stukje is weergegeven.

     

    c.     Bekijk met je rekenmachine de grafiek die je krijgt met de volgende parametervoorstelling.


    Hoeveel lussen vertoont de grafiek?

    d.     Bekijk ook de grafieken van




    Geef een verklaring voor het aantal lussen. Bedenk zelf een parametervoorstelling van een dergelijke kromme met 3 lussen.

     

    De zojuist bekeken parametervoorstellingen K1, K2 en K3 zijn te verdelen in twee delen. Een deel is verantwoordelijk voor de deferent, het andere voor de epicykel.

    e.     Geef bij kromme K1 aan welk deel van de parametervoorstelling verantwoordelijk is voor de deferent en welk deel voor de
            epicykel.

    f.      Is er een bezwaar tegen om de zojuist aangegeven delen om te wisselen? Met andere woorden, maakt het wat uit welk
            deel je deferent noemt en welk deel epicykel?

    Tot slot nog even terug naar de excentrische cirkel.

    g.     Het middelpunt van de cirkel uit opgave 6.b ligt op een afstand van 0,5 van O(0,0). Controleer dit.

    h.     Geef een parametervoorstelling van een cirkel met straal 1 en periode 2, waarvan het middelpunt M zelf een cirkel met
            straal 0,5 en periode 2/5 om O(0,0) beschrijft.


     

  4. Vanuit de aarde gezien lijkt de zon nu eens vertraagd en dan weer versneld langs de ecliptica te bewegen.
     

    Hiernaast zie je de ecliptica schematisch weergegeven als een cirkelvormige baan om de aarde. De baan is verdeeld in vier gedeelten.
    De tijdsduur staat erbij vermeld.


    a. Hoe lang doet de zon over een gehele omloop?

     

    In de figuur is de aarde excentrisch getekend, zo dat iedere booghoek tussen lente-, zomer-, herfst- en winterpunt gelijk is aan 900. Vanuit het middelpunt van de zonnebaan gezien zijn deze hoeken echter anders.

    b.     Toon aan dat de booghoek tussen lente- en zomerpunt vanuit het middelpunt van de cirkel ongeveer 93,1o is. Bereken ook
            de andere drie booghoeken vanuit het middelpunt.

    c.     Teken een cirkel met middelpunt M en straal 5. Dit is een schematische voorstelling van de zonnebaan.

    Geef met behulp van de zojuist berekende booghoeken nauwkeurig aan waar zich op deze cirkel lente-, zomer-, herfst- en winterpunt bevinden. Neem het zomerpunt precies bovenaan.

    d.     Geef in dezelfde tekening aan waar de aarde (A) zich bevindt.
     

    Als het goed is ligt de aarde A enigszins van het middelpunt M verwijderd. In dit geval is de excentriciteit van de aarde gedefinieerd als de verhouding van de afstand AM en de straal van de cirkel.

    e.     Geef met behulp van de tekening een schatting van de excentriciteit van de aarde in dit model.


     

  5. [G] Ptolemaeos' model van de planeetbewegingen
     
    Voor de buitenplaneten Mars, Jupiter en Saturnus (14) gebruikt Ptolemaeos
    een excentrisch model met een epicykel. Laten we als voorbeeld de planeet Mars nemen.

    De deferent heeft een straal R1 om een middelpunt M, dat op een zekere
    afstand e van de aarde (A) gelegen is. Voor alle planeetmodellen neemt Ptolemaeos als standaardwaarde R1=60. Voor Mars heeft hij de waarde
    van e bepaald op 6.



     

     

    a.    Bereken de excentriciteit van de aarde t.o.v. deze deferent.

    Op het verlengde van lijnstuk AM ligt E zodat AM=AE=e. E is een vereffeningspunt. De hoek tussen de lijnen AE en EC is α.

    b.    Toon aan:


    Laten we een en ander in een coördinatenstelsel plaatsen. We gaan uit van het geocentrische wereldbeeld, dus laten we als oorsprong A(0,0) nemen. De X-as gaat door A, M en E.

    c.     Toon aan: 

     

     

     

    Punt C doorloopt de deferent met een constante hoeksnelheid ten opzichte van E (!) en wel zo dat =360o na 687 dagen. (15)

    d.     Op een zeker tijdstip geldt =0.

    i.      Bereken de coördinaten van C op dat tijdstip. Bereken ze ook 4 weken later, een jaar later en 3 jaar later.
    ii.     Bereken hoeveel dagen later de lijn AC voor het eerst loodrecht op lijn AE staat.



    e.     Maak een parametervergelijking van dit model voor xC(t) en yC(t). Hierbij is t het aantal dagen na =0. Laat voor één
            omwenteling de bijbehorende parameterkromme tekenen op je grafische rekenmachine.

    f.     Maak met behulp van je GR een schatting van het tijdstip na =0 waarop de deferent het snelst doorlopen wordt.
     

    De planeet P, in dit geval dus Mars, voert een epicykel uit rond 
    punt C. Voor punt P geldt: 
     

     

    P voert een eenparige cirkelbeweging uit om C waarbij één omloop precies een jaar duurt. Ptolemaeus geeft voor R2 de waarde 39,5.


    g.   Stel met deze gegevens een parametervergelijking op voor 
          xP(t) en yP(t).

     

    Hierbij is t het aantal dagen na =0. Neem tevens ß=0 als t=0.

    h.   Laat de bijbehorende kromme tekenen door je GR,
    waarbij t de grenzen 0 en 687 heeft.

    Als je het goed gedaan hebt, ziet de kromme eruit zoals hiernaast.


    Ptolemaeus heeft hoogstwaarschijnlijk nooit een dergelijke kromme getekend. Zijn voornaamste doel was het voorspellen van de positie van de planeten aan de hemel.

    We hebben al eerder gezien dat alle planeten op één na in een smalle strook bewegen aan weerszijden van de ecliptica, de dierenriem. Welnu, met zijn model is hij in staat om vrij nauwkeurig op ieder gewenst tijdstip de positie van de planeten in de dierenriem te bepalen.

     

    i.   Bepaal de hoek die de planeet Mars maakt met de denkbeeldige 
         lijn AE op tijdstip t=90, t=136, t=365 en t=440.

    Opvallend is dat de positie tussen t=365 en t=440 nauwelijks veranderd is. De planeet is zelfs 'teruggelopen' van ca 225o tot ca 212o. Hij maakt dan een retrograde beweging. In de kromme is dat te herkennen aan de 'lus'.

     


     

  6. Over binnen- en buitenplaneten




     

    Wanneer de aarde zich tussen een planeet en de zon bevindt, dan spreken we van oppositie. Het zal duidelijk zijn dat alleen de buitenplaneten, zoals Mars, Jupiter, Saturnus in oppositie met de zon komen.

    Bij deze buitenplaneten is het opmerkelijk dat de retrograde beweging altijd optreedt zodra de planeet in oppositie met de zon staat. Ptolemaeus heeft dit met zijn model kunnen beschrijven.

    In de afbeelding hiernaast draait de zon (Z) eenparig om de aarde (A) met straal AZ. Een buitenplaneet (P) draait
    eenparig om het middelpunt (M) van een epicykel. M beschrijft de deferent met straal AM. Ptolemaeus stelt nu dat de stralen AZ en MP altijd evenwijdig blijven.

    a.   Wat kun je zeggen over de afstand ZP tijdens de bewegingen? Klopt dat met ons moderne wereldbeeld?



    b.   Leg uit dat in dit geval de retrograde beweging van P
    inderdaad alleen in de buurt van de oppositie met Z optreedt.

     

    Met de binnenplaneten is ook iets bijzonders aan de hand. Al in het oude Babylonië wist men dat Venus en Mercurius altijd in de buurt van de zon blijven bij het doorlopen van de dierenriem. Venus loopt hooguit 46o weg van de zon en Mercurius hoogstens 28,5o. Dit verschijnsel noemt men ook wel begrensde elongatie (= verwijdering). Als gevolg hiervan zijn de binnenplaneten slechts waarneembaar vlak voor zonsopgang en vlak na zonsondergang. Mercurius is hierdoor zelfs zeer moeilijk zichtbaar.

    Ptolemaeus heeft de begrensde elongatie als volgt beschreven. Hij zorgt dat het middelpunt van de epicykel van een binnenplaneet altijd op de lijn tussen zon en aarde ligt.

    c.     Laat met behulp van een schets zien dat op deze manier de begrensde elongatie beschreven wordt.

    Met het model van Ptolemaeus is niets te zeggen over werkelijke afstanden. Ptolemaeus zegt dat het middelpunt van de epicykel van een binnenplaneet altijd op de lijn tussen zon en aarde ligt. Maar hij zegt niet waar dat middelpunt nu precies op die lijn ligt. Alleen relatieve afstanden zijn te bepalen. Ptolemaeus vermeldt in de Almagest bijvoorbeeld de volgende waarden met betrekking tot deferent en epicykel.

    Planeet straal deferent straal epicykel
    Venus
    60
    43;10 (16)
    Mercurius
    60
    22;30

    Bij iedere planeet neemt hij dus voor de deferent-straal standaard de waarde 60. Voor Venus is de verhouding van epicykel-straal tot deferent-straal gelijk aan de verhouding van 43;10 tot 60.

    d.     Laat met behulp van de zojuist gemaakte schets zien dat genoemde verhoudingen kloppen. Maak hierbij gebruik van het gegeven dat de maximale booghoeken van de twee planeten met de zon respectievelijk 46o en 28,5o zijn.


     

  7. [G] Ptolemaeus' model van de beweging van de maan

    We hebben gezien dat klassieke planeetmodellen er vooral op gericht waren om op gewenste momenten de plaats in de dierenriem te voorspellen. Ook hechtte men er aan om de positie van de planeet ten opzichte van de zon te weten. Een en ander speelde ook een grote rol bij bewegingsmodellen van de maan. Ptolemaeus had er een drietal, van vrij grof tot zeer verfijnd. We bekijken zijn tweede.

     
    Het blijkt dat de maan niet precies een eenparige cirkelbeweging om de aarde maakt, doch soms sneller en dan weer langzamer beweegt. Om dit verschijnsel te beschrijven maakt Ptolemaeus gebruik van een deferent met een 'scharnierende' straal om de aarde draait. De maan M beschrijft een epicykel om C met straal R3. C doorloopt een deferent om de aarde A, waarbij de straal AC scharniert in B. Het model ziet er als volgt uit:

    I. De zon Z draait t.o.v. een vast punt aan de hemel (0o) om de aarde met een hoeksnelheid (in de figuur hiernaast tegen de klok in).

    II. Punt C doorloopt de deferent t.o.v. de positie van Z met hoeksnelheid ß (tegen de klok in). De straal r varieert en hangt af van de vaste afstanden AB=R1 en BC=R2.

     

    III. Hulppunt B draait om A t.o.v. de positie van Z, eveneens met hoeksnelheid ß, maar nu met de klok mee.

    IV. De maan M doorloopt een epicykel rond C met een hoeksnelheid t.o.v. het verlengde van AC (met de klok mee).

    Ptolemaeus geeft bij dit model de waarden van de afstanden en de hoeksnelheden. Voor het gemak bij het rekenen ronden we een aantal van deze constanten enigszins af. R1=10, R2=50 en R3=5.

    a.     Ga uit van een coördinatenstelsel met A als oorsprong en 0o op de positieve x-as.

            Toon aan dat voor de coördinaten van M geldt:

     

     
            waarbij .


    De volgende hoeksnelheden zijn hierbij gegeven:

    : 360o in 365 dagen 
    ß
    +
    : 13o10' per dag 
    : 13o4' per dag

    b.     Stel van dit model een parametervoorstelling op als functie van t (in dagen). Toon de kromme van één omwenteling m.b.v je grafische rekenmachine.

    Zoals reeds eerder gezegd was voor Ptolemaeus dit model slechts van belang om de positie van de maan aan de hemel te bepalen.

    c.     Geeft dit model ook een goede beschrijving van de afstand aarde-maan? Verklaar je antwoord.

     


14 Uranus, Neptunus en Pluto zijn dan nog niet bekend. (terug)

15 Dit is een merkwaardig geval: het middelpunt van de cirkel is M, maar C beweegt zich met een eenparige hoeksnelheid ten opzichte van het vereffeningspunt E. Voor aanhangers van Plato is dit niet acceptabel aangezien de beweging vanuit het middelpunt gezien niet meer eenparig is. Later zal Copernicus in zijn stelsel deze bijzondere punten overbodig maken. (terug)

16 Dit moet zestigtallig opgevat worden, dus 43;10 = 43 1/6. (terug)