Opgaven
Op een van zijn reizen kwam hij in Syene (tegenwoordig Assoean) aan de Egyptische Nijl. Het was precies de dag waarop de zon het zomerpunt
van de ecliptica had bereikt. Wij zouden zeggen 21 juni. Op het midden van de dag bleek
het hoogste punt van de zon precies in het zenit te staan. Hij bemerkte dit doordat het
spiegelbeeld van de zon te zien was in een
smalle en zeer diepe waterput. Hij wist dat de zon in zijn woon- en werkplaats Alexandrië nooit in het zenit stond. Hij had ooit voor hoogste stand een verschil gemeten van 7o12` met het zenit. Eratostenes verklaarde dit verschil door de kromming van het aardoppervlak. Hij ging uit van een bolvormige aarde. Er waren in die dagen professionele schredentellers, die afstanden tussen plaatsen bepaalden. De afstand van Alexandrië tot Syene had men bepaald op 5000 stadiën (1 stadie = 157,5m). |
Hiernaast zie je een rechthoekige driehoek
als schematische voorstelling van de positie
van aarde, maan en zon op het moment van Aristarchos' waarneming. |
a. Verklaar de grootte van de hoeken,
met name de rechte hoek.
b. Controleer de bewering dat de zon 18 tot 20 maal zover van de aarde verwijderd is
als de maan.
Tegelijkertijd had Aristarchos waargenomen dat de diameter van de maanschijf even groot
scheen als die van de zon, namelijk 2o aan de hemelbol. Hij concludeerde hieruit dat de
diameter van de zon 18 tot 20 maal zo groot is als de diameter van de maan.
c. Geef zelf een meetkundige verklaring voor deze conclusie.
Voorlopig gaan we even uit de waarde 20.
Ten slotte gebruikte Aristarchos nog
een waarneming die hij tijdens een
maansverduistering had verricht. Bij
een maansverduistering staat de aarde
tussen de zon en de maan. Zodoende is de maan verduisterd door de schaduw van de aarde. |
|
Aristarchos had opgemerkt dat de
diameter van de maan ongeveer de helft is van de diameter van de aardschaduw. Hij bepaalde dat er twee maandiameters passen tussen intrede in de aardschaduw en uittrede (zie afbeeldingen hiernaast). |
Een en ander was voor Aristarchos voldoende om een uitdrukking voor de afmetingen van zon en maan af te leiden. Vereenvoudigd ziet dat er als volgt uit.
In de figuur hiernaast zijn Z, A
en M respectievelijk het middelpunt van zon, aarde en maan.
De uiterste lichtstraal XO raakt
de aarde in B en vormt vanaf
hier de grens van de aardschaduw.
Noem de diameter van de zon dz, die van aarde en maan respectievelijk da en dm. |
Toon aan:
d. MN = dm , CB = ½da - dm , YX = 10dm - ½da.
e.
f. Wanneer we gebruiken , dan blijkt .
In werkelijkheid blijkt de diameter van de zon niet 7 keer zo groot als die van de aarde te zijn, maar 109 keer zo groot! Hij zat er dus behoorlijk naast. Het blijkt dat een aantal waarnemingen van Aristarchos onnauwkeurig zijn. Zo is bij halve maan de hoek tussen zon en maan niet 87o maar 89,5o. Bovendien past bij maansverduistering de diameter van de maan niet 2 maar 3 keer in de aardschaduw. De wiskundige aanpak van het probleem is echter van een degelijke Griekse kwaliteit.
Een cirkel is excentrisch om O(0,0) als het middelpunt van de cirkel niet geheel samenvalt met O.
b. Geef een parametervoorstelling van een cirkel met straal 1 om het punt (0,3;-0,4).
Controleer deze parametervoorstelling met je rekenmachine.
Hiernaast is schematisch een
planeet P afgebeeld, die een epicykel rond het denkbeeldige
punt M beschrijft. Tegelijkertijd
doorloopt M de deferent rond de
aarde A. Wanneer we deze twee bewegingen samenstellen ontstaat een slingerende beweging van P rond de deferent, waarvan hiernaast rechts een stukje is weergegeven.
|
c. Bekijk met je rekenmachine de grafiek die je krijgt met de volgende parametervoorstelling.
Hoeveel lussen vertoont de grafiek?
d. Bekijk ook de grafieken van
Geef een verklaring voor het aantal lussen. Bedenk zelf een parametervoorstelling van een dergelijke kromme met 3 lussen.
De zojuist bekeken parametervoorstellingen K1, K2 en K3 zijn te verdelen in twee delen. Een
deel is verantwoordelijk voor de deferent, het andere voor de epicykel.
e. Geef bij kromme K1 aan welk deel van de parametervoorstelling verantwoordelijk is
voor de deferent en welk deel voor de
epicykel.
f. Is er een bezwaar tegen om de zojuist aangegeven delen om te wisselen? Met
andere woorden, maakt het wat uit welk
deel je deferent noemt en welk deel
epicykel?
Tot slot nog even terug naar de excentrische cirkel.
g. Het middelpunt van de cirkel uit opgave 6.b ligt op een afstand van 0,5 van O(0,0).
Controleer dit.
h. Geef een parametervoorstelling van een cirkel met straal 1 en periode 2, waarvan
het middelpunt M zelf een cirkel met
straal 0,5 en periode 2/5 om O(0,0) beschrijft.
Hiernaast zie je de ecliptica schematisch
weergegeven als een cirkelvormige baan om
de aarde. De baan is verdeeld in vier gedeelten. a. Hoe lang doet de zon over een gehele omloop?
|
In de figuur is de aarde excentrisch getekend,
zo dat iedere booghoek tussen lente-, zomer-,
herfst- en winterpunt gelijk is aan 900. Vanuit het middelpunt van de zonnebaan gezien zijn
deze hoeken echter anders.
b. Toon aan dat de booghoek tussen lente- en zomerpunt vanuit het middelpunt van de
cirkel ongeveer 93,1o is. Bereken ook
de andere drie booghoeken vanuit het middelpunt.
c. Teken een cirkel met middelpunt M en straal 5. Dit is een schematische voorstelling
van de zonnebaan.
Geef met behulp van de zojuist berekende booghoeken nauwkeurig aan waar zich
op deze cirkel lente-, zomer-, herfst- en winterpunt bevinden. Neem het zomerpunt
precies bovenaan.
d. Geef in dezelfde tekening aan waar de aarde (A) zich bevindt.
Als het goed is ligt de aarde A enigszins van het middelpunt M verwijderd. In dit geval is de
excentriciteit van de aarde gedefinieerd als de verhouding van de afstand AM en de straal
van de cirkel.
e. Geef met behulp van de tekening een schatting van de excentriciteit van de aarde in
dit model.
Voor de buitenplaneten Mars, Jupiter en Saturnus (14)
gebruikt Ptolemaeos een excentrisch model met een epicykel. Laten we als voorbeeld de planeet Mars nemen. De deferent heeft een straal R1 om een middelpunt
M, dat op een zekere
|
a. Bereken de excentriciteit van de aarde t.o.v. deze deferent.
Op het verlengde van lijnstuk AM ligt E zodat
AM=AE=e. E is een vereffeningspunt. De hoek
tussen de lijnen AE en EC is α.
b. Toon aan:
Laten we een en ander in een coördinatenstelsel plaatsen. We gaan uit van het geocentrische wereldbeeld, dus laten we als oorsprong A(0,0) nemen. De X-as gaat door A, M en E.
c. Toon aan:
Punt C doorloopt de deferent met een constante hoeksnelheid ten opzichte van E (!) en wel
zo dat =360o na 687 dagen. (15)
d. Op een zeker tijdstip geldt =0.
i. Bereken de coördinaten van C op dat tijdstip. Bereken ze ook 4 weken later,
een jaar later en 3 jaar later.
ii. Bereken hoeveel dagen later de lijn AC voor het eerst loodrecht op lijn AE
staat.
e. Maak een parametervergelijking van dit model voor xC(t) en yC(t). Hierbij is t het
aantal dagen na =0. Laat voor één
omwenteling de bijbehorende parameterkromme
tekenen op je grafische rekenmachine.
f. Maak met behulp van je GR een schatting van het tijdstip na =0 waarop de deferent
het snelst doorlopen wordt.
De planeet P, in dit geval dus Mars, voert
een epicykel uit
rond punt C. Voor punt P geldt:
P voert een eenparige cirkelbeweging uit om C waarbij één omloop precies een jaar duurt. Ptolemaeus geeft voor R2 de waarde 39,5. g. Stel met deze gegevens een parametervergelijking op voor xP(t) en yP(t).
Hierbij is t het aantal dagen na =0. Neem tevens ß=0 als t=0. |
h. Laat de bijbehorende kromme
tekenen door je GR, waarbij t de grenzen 0 en 687 heeft. Als je het goed gedaan hebt, ziet de kromme eruit zoals hiernaast. Ptolemaeus heeft hoogstwaarschijnlijk nooit een dergelijke kromme getekend. Zijn voornaamste doel was het voorspellen van de positie van de planeten aan de hemel. We hebben al eerder gezien dat alle planeten op één na in een smalle strook bewegen aan weerszijden van de ecliptica, de dierenriem. Welnu, met zijn model is hij in staat om vrij nauwkeurig op ieder gewenst tijdstip de positie van de planeten in de dierenriem te bepalen.
|
i. Bepaal de hoek die de planeet Mars
maakt met de
denkbeeldige lijn AE op tijdstip t=90, t=136, t=365 en t=440. Opvallend is dat de positie tussen t=365 en t=440 nauwelijks veranderd is. De planeet is zelfs 'teruggelopen' van ca 225o tot ca 212o. Hij maakt dan een retrograde beweging. In de kromme is dat te herkennen aan de 'lus'.
|
Wanneer de aarde zich tussen een planeet en de zon bevindt, dan spreken we van oppositie. Het zal duidelijk zijn dat alleen de buitenplaneten, zoals Mars, Jupiter, Saturnus in oppositie met de zon komen.
Bij deze buitenplaneten is het opmerkelijk dat de retrograde beweging altijd optreedt zodra de planeet in oppositie met de zon staat. Ptolemaeus heeft dit met zijn model kunnen beschrijven.
In de afbeelding hiernaast draait de zon
(Z) eenparig om
de aarde (A) met straal AZ. Een buitenplaneet (P) draait eenparig om het middelpunt (M) van een epicykel. M beschrijft de deferent met straal AM. Ptolemaeus stelt nu dat de stralen AZ en MP altijd evenwijdig blijven. a. Wat kun je zeggen over de afstand ZP tijdens de bewegingen? Klopt dat met ons moderne wereldbeeld? b. Leg uit dat in dit geval de retrograde beweging van P
|
Met de binnenplaneten is ook iets bijzonders aan de hand. Al in het oude Babylonië wist men dat Venus en Mercurius altijd in de buurt van de zon blijven bij het doorlopen van de dierenriem. Venus loopt hooguit 46o weg van de zon en Mercurius hoogstens 28,5o. Dit verschijnsel noemt men ook wel begrensde elongatie (= verwijdering). Als gevolg hiervan zijn de binnenplaneten slechts waarneembaar vlak voor zonsopgang en vlak na zonsondergang. Mercurius is hierdoor zelfs zeer moeilijk zichtbaar.
Ptolemaeus heeft de begrensde elongatie als volgt beschreven. Hij zorgt dat het middelpunt
van de epicykel van een binnenplaneet altijd op de lijn tussen zon en aarde ligt.
c. Laat met behulp van een schets zien dat op deze manier de begrensde elongatie
beschreven wordt.
Met het model van Ptolemaeus is niets te zeggen over werkelijke afstanden. Ptolemaeus
zegt dat het middelpunt van de epicykel van een binnenplaneet altijd op de lijn tussen zon en
aarde ligt. Maar hij zegt niet waar dat middelpunt nu precies op die lijn ligt. Alleen relatieve
afstanden zijn te bepalen. Ptolemaeus vermeldt in de Almagest bijvoorbeeld de volgende
waarden met betrekking tot deferent en epicykel.
Planeet | straal deferent | straal epicykel |
Venus | ||
Mercurius |
Bij iedere planeet neemt hij dus voor de deferent-straal standaard de waarde 60. Voor Venus is de verhouding van epicykel-straal tot deferent-straal gelijk aan de verhouding van 43;10 tot 60.
d. Laat met behulp van de zojuist gemaakte schets zien dat genoemde verhoudingen kloppen. Maak hierbij gebruik van het gegeven dat de maximale booghoeken van de twee planeten met de zon respectievelijk 46o en 28,5o zijn.
Het blijkt dat de maan niet precies een
eenparige cirkelbeweging om de aarde
maakt, doch soms sneller en dan weer
langzamer beweegt. Om dit verschijnsel te beschrijven maakt Ptolemaeus
gebruik van een deferent met een
'scharnierende' straal om de aarde
draait. De maan M beschrijft een epicykel om C met straal R3. C doorloopt
een deferent om de aarde A, waarbij de
straal AC scharniert in B. Het model
ziet er als volgt uit: I. De zon Z draait t.o.v. een vast punt aan de hemel (0o) om de aarde met een hoeksnelheid (in de figuur hiernaast tegen de klok in). II. Punt C doorloopt de deferent t.o.v. de positie van Z met hoeksnelheid ß (tegen de klok in). De straal r varieert en hangt af van de vaste afstanden AB=R1 en BC=R2.
|
III. Hulppunt B draait om A t.o.v. de positie van Z, eveneens met hoeksnelheid ß, maar nu met de klok mee.
IV. De maan M doorloopt een epicykel rond C met een hoeksnelheid
t.o.v. het
verlengde van AC (met de klok mee).
Ptolemaeus geeft bij dit model de waarden van de afstanden en de hoeksnelheden. Voor het
gemak bij het rekenen ronden we een aantal van deze constanten enigszins af. R1=10,
R2=50 en R3=5.
a. Ga uit van een coördinatenstelsel met A als oorsprong en 0o op de positieve x-as.
Toon aan dat voor de coördinaten van M geldt:
: 360o in 365 dagen
ß +
: 13o10' per dag
: 13o4' per dag
b. Stel van dit model een parametervoorstelling op als functie van t (in dagen). Toon de
kromme van één omwenteling m.b.v je grafische rekenmachine.
Zoals reeds eerder gezegd was voor Ptolemaeus dit model slechts van belang om de positie
van de maan aan de hemel te bepalen.
c. Geeft dit model ook een goede beschrijving van de afstand
aarde-maan? Verklaar je
antwoord.
14 Uranus, Neptunus en Pluto zijn dan nog niet bekend. (terug)
15 Dit is een merkwaardig geval: het middelpunt van de cirkel is M, maar C beweegt zich met een eenparige hoeksnelheid ten opzichte van het vereffeningspunt E. Voor aanhangers van Plato is dit niet acceptabel aangezien de beweging vanuit het middelpunt gezien niet meer eenparig is. Later zal Copernicus in zijn stelsel deze bijzondere punten overbodig maken. (terug)
16 Dit moet zestigtallig opgevat worden, dus 43;10 = 43 1/6.
(terug)