Inleiding

 

De West-Europese wetenschap wordt gedurende het grootste deel van de middeleeuwen gedomineerd door de Kerk van Rome.

De juiste uitleg van de Schrift vormde de top der wetenschap en daarom bestond er, met een gezond beroep op de menselijke nieuwsgierigheid, geen vraag welke de Heilige Schrift door zijn verklaarders niet kon beantwoorden.(31)

De West-Europese universiteiten, zoals die van Salerno, Bologna en Parijs, worden in de dertiende eeuw volkomen beheerst door de Kerk. Het leerplan is overgenomen van de vroegere kathedraalscholen en is nog niet wezenlijk veranderd sinds de tijd van Karel de Grote, toen de Engelse monnik Alcuin de eerste kloosterschool stichtte. De hoofdvakken zijn nog steeds het klassieke drietal: grammatica, retorica en logica. Het voornaamste doel is de wijsgerige godgeleerdheid. Men houdt zich nauwelijks bezig met gericht natuuronderzoek. Alle kennis wordt verkregen uit hetgeen vroegere geleerden en kerkvaders gezegd hebben. En natuurlijk uit de Bijbel zelf.

De middeleeuwse wetenschapper is een universele geleerde. Men onderscheidt nauwelijks afzonderlijke vakgebieden, zoals de moderne wetenschappelijke disciplines. De bekendste geleerden zijn over het algemeen geestelijken, waaronder ook pausen en kardinalen. Zo wordt rond het jaar 1000 paus Sylvester II beschouwd als de meest vooraanstaande geleerde van zijn tijd. De uitvinding van het rader-uurwerk wordt aan hem toegeschreven.

In Engeland hebben de universiteiten zich wat vrijer opgesteld ten opzichte van de Kerk van Rome. Roger Bacon, een franciscaner monnik, komt in de dertiende eeuw met kritiek op de gangbare wetenschap. In Oxford baseert hij zijn wetenschap op experimenten en eigen waarnemingen. Hij verwijt de gevestigde wetenschappers dat ze boeken vol schrijven over Aristoteles zonder ook maar één origineel werk van deze Griekse geleerde gelezen te hebben. Hij wordt door zijn kloosterbroeders van duivelse praktijken beschuldigd en moet op last van paus Nicolaas III tien jaar in de gevangenis doorbrengen.

In navolging van Bacon komt Willem van Ockham, ook een franciscaner monnik, met scherpe kritiek. Hij verblijft vier jaar aan het hof van de paus van Avignon. Zijn wijsgerige stellingen worden hem niet in dank afgenomen en hij wordt al spoedig van ketterij beschuldigd. Hij vlucht naar het hof van koning Lodewijk van Beieren, waar hij de rest van zijn leven doorbrengt. Zowel Bacon als Ockham benadrukken de zintuiglijke waarneming, zoals Aristoteles in het verleden reeds gedaan had.

Langzamerhand ontstaat er aan de universiteiten onenigheid over een van de voornaamste verschilpunten tussen Plato en Aristoteles. Deze twist zal bepalend worden voor opkomst van een nieuwe wetenschap aan het einde van de middeleeuwen. Plato had beweerd dat er achter de zichtbare wereld eeuwige en onveranderlijke Ideeën ten grondslag liggen. Tot ver in de middeleeuwen hangt men deze leer aan. Gods eeuwige en onveranderlijke werkelijkheid, zo zei men, ligt ten grondslag aan alle verschijnselen op aarde. De natuurverschijnselen zijn slechts te verklaren uit deze heilige werkelijkheid. Alleen Gods werkelijkheid is reëel. De aanhangers van deze opvatting worden ook wel realisten genoemd.

Aristoteles, Plato's leerling, nam daarentegen de natuurverschijnselen als basis zijn voor zijn wetenschap en trachtte hieruit wetmatigheden te herleiden. Voor hem waren Plato's Ideeën niet meer dan benamingen (nomina). Onder invloed van mensen als Bacon en Ockham wint deze opvatting aan populariteit. De aanhangers hiervan worden ook wel nominalisten genoemd. Na een langdurige en heftige strijd aanvaardt de Kerk in Rome in 1349 de nominalistische visie als juist. Dat neemt niet weg dat de waarheid van de Heilige Schrift en de uitleg van de kerkvaders nog immer boven elke twijfel verheven zijn. Voorlopig zijn Aristoteles en Augustinus nog goed te verenigen. Maar gaandeweg ontwikkelt zich onder invloed van de nominalistische visie een wetenschap op empirische basis.

Veranderingen in het wereldbeeld zijn op komst en deze reiken verder dan de bedoeling om de Bijbel op de juiste wijze te begrijpen. Nicolaas Oresme stelt in de veertiende eeuw in zijn Traité du Ciel et du Monde een theorie op waarin de dagelijkse beweging van de hemellichamen wordt verklaard door aan te nemen dat de aarde om haar as draait. Daarbij somt hij alle voors en tegens op en weerlegt mogelijke bezwaren tegen deze theorie. Een belangrijk argument ten gunste van de rotatie van de aarde is het feit dat het voor de natuur eenvoudiger is om een relatief kleine aarde te laten draaien dan een immens hemelgewelf met al zijn sferen. Heel spitsvondig vergelijkt hij de aarde met een braadspit. Een kippetje dat gebraden moet worden, dient zich te wentelen om de warmte van het vuur gelijkmatig te ontvangen. Evenzo kan de aarde alleen door te draaien warmte, licht en hemelse invloeden ontvangen. De hemel is nu eenmaal verhevener dan de aarde en bij verhevenheid past rust.

Met de komst van het humanisme lijkt de mens meer zelfbewust te worden. Naast de algemene christelijke levensstijl waarin de van God gegeven orde centraal staat, krijgt men oog voor de eigen individualiteit. Een en ander bevordert de kritische houding ten aanzien van de heersende dogma's. Er komt ruimte voor nieuwe wereldbeschouwingen. Nikolaas van Kues, later bekend als kardinaal Cusanus, veronderstelt in zijn De Docta Ignorantia dat het heelal een oneindig grote ruimte is zonder enig vast centrum. Alles heeft zijn eigen beweging en niets is verhevener dan het andere. Zijn denkbeelden zijn voornamelijk religieus en hebben niet veel invloed op zijn sterrenkundige tijdgenoten. Ze tonen echter wel dat de mens in de vijftiende eeuw zich al vrijer opstelt ten opzichte van de oude denkbeelden.

Men krijgt grote belangstelling voor de klassieke cultuur. Voor het eerst vertaalt men zelf de werken van Plato, Aristoteles, Archimedes, Euclides en Ptolemaeos uit het oorspronkelijke Grieks. Een schat aan klassieke kennis wordt herontdekt. Zo leest men bij Aristarchos dat de aarde rond is.

Aan het einde van de vijftiende eeuw voelt men een ware ontdekkingsdrang op allerlei gebied. Niet alleen doen nieuwe uitvindingen zoals de boekdrukkunst en het buskruit hun intrede, men gaat ook op ontdekkingsreis. Martin Behaim, een kennis van Columbus, ontwerpt op basis van zijn reizen een van de eerste globes. Deze wereldbol is net als de wereldkaarten uit die tijd nog grotendeels gebaseerd op religieuze inzichten. In onze moderne opvatting klopt hij dus nog van geen kant, maar hij is rond. Vasco da Gama, Christoforus Columbus, Amerigo Vespucci en Fernao de Magelhaes, ze kiezen allen het ruime sop. Een van Magelhaes' schepen gaat de gehele aardbol rond.

Alle ontwikkelingen van de vijftiende eeuw geven de mens een zekere vrijheid ten opzichte van oude denkbeelden en dogma's. Tegen het einde van deze eeuw wordt genoemde vrijheid zichtbaar in het werk van kunstenaars en wetenschappers. Leonardo da Vinci laat zowel in zijn kunst als in zijn geschriften zien dat hij vrijwel uitsluitend vertrouwt op zijn eigen denken en waarnemen. Met zijn observaties en zijn verbeeldingskracht overschrijdt hij alle grenzen van de middeleeuwse wetenschap. Ergens in zijn geschriften staan de woorden: de zon beweegt zich niet. Een nieuwe tijd breekt aan.

De waarneming wordt steeds belangrijker en naarmate die ook nauwkeuriger wordt, blijkt dat sommige natuurverschijnselen wel degelijk in strijd zijn met de leer van Rome. Een van de wetenschappelijke terreinen waar men dit het eerst en het heftigst bemerkt is de sterrenkunde. In het eeuwige en onveranderlijke beeld van de ondoordringbare hemelse sferen, de hemellichamen met hun volmaakte cirkelbewegingen en de aarde als stilstaand middelpunt, komen langzaam maar zeker barsten en scheuren.

De ware revolutie in de sterrenkunde, en eigenlijk in de gehele wetenschap, wordt een halve eeuw later reeds ontketend, wanneer Copernicus zijn heliocentrische wereldbeeld lanceert. De hierop volgende nauwkeurige waarnemingen van Tycho Brahe en het fysisch-wiskundige kader waarin Johannes Kepler deze waarnemingen plaatst vormen de basis voor een geheel nieuw wereldbeeld.


31. J. Evans, Leven in de Middeleeuwen, p104. (terug)