Inleiding

 

Omstreeks 3000 v Chr wordt in het Tweestromenland (Mesopotamië) het schrift uitgevonden. Plotseling lijkt de mens te ontwaken uit een diepe sluimer van anonimiteit en begint hij geschiedenis te maken. Alles wat we tot dat moment van de mens en zijn cultuur weten, is gebaseerd op archeologische vondsten en de interpretatie die de moderne wetenschap daaraan geeft. Met de komst van het schrift krijgt de mens de mogelijkheid om niet alleen zijn handelingen en gedachten onder woorden te brengen, maar ook vast te leggen. De periode van de oude geschiedenis is aangebroken.

De geschiedenis van de astronomie begint eigenlijk meteen wanneer de mens begint te schrijven. Uit overgeleverde teksten blijkt dat waarneming van de sterren en andere hemelverschijnselen al van meet af aan een grote rol spelen in het dagelijks leven. Om een indruk te krijgen van de ontwikkeling van de astronomie zullen we in dit hoofdstuk drie cultuurperioden bekijken.

  1. De bakermat van de beschaving, Mesopotamië en Egypte. Hier speelt het religieuze ritueel een grote rol. De sterrenkunde is vooral ervarend, waarnemend en beeldend.
     
  2. De Griekse en Helleense wereld. De sterrenkundige is met name onderzoekend, redenerend en discussiërend. De wijsgerige dialoog en de logica zijn de belangrijkste middelen om wetenschap te bedrijven.
     
  3. De Arabische wereld en West-Europa in de latere middeleeuwen. In de wereld van de islam speelt het natuuronderzoek dan al een grote rol.

In een volgend hoofdstuk bekijken we de ontwikkelingen aan het einde van de middeleeuwen. Op allerlei gebieden lijkt dan het bewustzijn van de mens weer een grote verandering te ondergaan. De astronoom wordt nu vooral onderzoekend, experimenterend en verifiërend. Het moderne middel is dan het wetenschappelijke experiment.

De betekenis van de sterrenkunde in het dagelijks leven en de wijze waarop ze beoefend wordt, kunnen alleen begrepen worden als we beseffen dat het bewustzijn van de mens in de loop der tijd geëvolueerd is. Er is weinig bekend over het bewustzijn van in de prehistorische mens. Er bestaan wel enige vermoedens die gebaseerd zijn op het onderzoek naar hedendaagse primitieve volken. Daaruit blijkt dat de mens zich nog volkomen verbonden weet met de hem omringende natuur. Er is nog nauwelijks sprake van een scheiding tussen binnen- en buitenwereld. Er wordt vrijwel geen onderscheid gemaakt tussen subject en object, tussen ding en persoon. De mens voelt zich sterk betrokken bij alles wat hij ervaart. Alles is bezield en neemt deel aan één en hetzelfde leven. Vandaar dat allerlei voorwerpen en verschijnselen als god of persoon opgevat worden. Het heelal, de goden en de mensen vormen een eenheid. Het leven is bovendien statisch: de wereld is onveranderlijk en de bewegingen die zich erin voordoen zijn periodiek, zij keren telkens naar hun beginpunt terug. Ruimte en tijd hebben een heel andere betekenis dan bij ons. Men spreekt wel eens van een mythisch bewustzijn van de primitieve mens.

Ook de kosmos met zijn sterren speelt een rol in het bewustzijn. Maar naar de rol en de betekenis van een mogelijke sterrenkunde kunnen we over het algemeen slechts gissen. Er zijn aanwijzingen dat de primitieve mens de beschikking heeft over een soms verrassende, intuïtieve kennis van de natuur. Een voorbeeld is de kennis die de Dogon-stam in het Afrikaanse Mali heeft over de ster Sirius. Van oudsher bezitten ze een verzameling legenden. Eén ervan vertelt dat Sirius een dubbelster is. De begeleider van de hoofdster Sirius wordt omschreven als 'de kleinste en zwaarste van alle sterren'. Ze noemen deze onzichtbare ster Digitaria en weten dat hij in een ovale baan in 50 jaar rond Sirius draait! Digitaria is bij de Dogon de bron van alle schepping.