Filosofische grondhouding

 

 

De door Heidegger gepredikte onbehuisdheid vereist de radicale beleving en het verduren van de angst voor de tijdelijkheid van het menselijke bestaan. Wanneer de grond onder mijn voeten wegvalt, wanneer ik verloren ben, hang ik boven de afgrond van het niets. Terecht zeggen critici dat dit theoretisch gezien allemaal wel leuk en aardig is, maar van geen nut voor de doordeweekse praktijk. Het is niet alleen praktischer maar ook veel aantrekkelijker om in plaats van de ‘afgrond’ uit te gaan van de ‘grond’. En dat is voor ons stervelingen al moeilijk genoeg. Van Veghel stelt:

De filosofie onderscheidt zich […] doordat zij geen bijzonder object heeft, doordat zij niets van haar vraagstelling wil uitsluiten, en doordat de vragen die zij aan het geheel van de werkelijkheid stelt, grondvragen moeten zijn. De filosofie is dus het meest principiële vak. Zij is het reservaat voor die vragen die voor andere vakken te ver gaan.[i]

 

In de filosofische grondhouding gaat het principieel en integraal om de basis van onze overtuigingen, onze idealen en onze denkbeelden. Het gaat om onze uitgesproken vooronderstellingen, maar ook om onze onbewuste aannames en al die waarden die zich achter onze blinde vlek verscholen houden, en die ons in onze naaktheid de hoogstnoodzakelijke basisbeschutting verschaffen. Zelfonderzoek naar deze basis betekent letterlijk alles ter discussie stellen.

Filosofie is een vorm van agressie tegenover vanzelfsprekend geworden kennis, een uiting van haat tegenover elk gevestigd en zelfvoldaan weten, dat harnas tegen de realiteit. [ii]

 

Hier, voorbij alle feitelijkheid, heersen de fundamentele vragen. We hebben hier geen pasklare en gefundeerde antwoorden meer waar we op terug kunnen vallen. We zijn onze begrippen voorbij. ‘Goed en kwaad’ is een gepasseerd station. Hoe hier in alle naaktheid te overleven als ontheemde?

Grond vinden in het leven kan nooit een zaak zijn van wiskundige zekerheid, maar mag ook niet in de lauwheid van ‘daar kun je toch niets over zeggen, daarin heeft iedereen toch zijn eigen mening’ verzinken. [iii]

 

Met andere worden, noch onze rationaliteit, noch onze berusting zullen ons dienen. Hier heerst alleen de ‘zin’, in de geest van het Engelse begrip ‘sense’.[iv] Van Veghel vergelijkt het met het ‘gevoel voor harmonie’ in de muziek of het balgevoel van de voetballer.

… de goed gespeelde bal in een voetbalspel verschilt niet van de slecht gespeelde door fouten in de berekening, en toch is het niet zo dat er dan geen verschil tussen het één en het ander meer zou zijn. [v]

 

Waarheidszin ontstaat in dispositie, in ontlediging van al mijn predisposities, in een alert geduld, in een waakzaam zwijgen. Didactisch gezien betekent dit openheid, basisvertrouwen en bovenal samenspraak met de ander.

Idealiter zouden we een toegewijde, geheel integere waarheidsminnaar tegenover ons moeten hebben, een moderne Socrates die ons alleen ons eigen spiegelbeeld teruggeeft. Zijn hulp bestaat uit een socratische dialoog waarin alle persoonlijke redeneringen teruggevolgd worden tot aan het punt waar de privé waarheid oplost in de Dionysische mist.

 

Maar gelukkig kan het ook zonder Socrates. Met een beetje relativeringsvermogen kan ik me over de eerste irritatie heen zetten die veroorzaakt wordt door de impertinente bemoeienis van een collega. Met enige afstand tot mijn zelfbeeld als zijnde superieur, gelijkwwardig of inferieur kan zelfs de meest onbeholpen opmerking van een collega een geschenk voor mij zijn, een eye-opener naar de realiteit. Deze realiteit die doorgaans voor mij verborgen is doordat ik zo gebonden ben aan de constructies van mijn eigen denken.

Het is vooral de ander die hier als een verstoring van mijn denken kan binnentreden. En daar kan ik mijn voordeel mee doen. Het respect voor de ander kan mij verrijken. Althans wanneer ik respect opvat in een van haar kenmerkende betekenissen, namelijk het terugblikken (re-spectare). Door de vrije, niet aan mijzelf gebonden ogen van de ander kan ik naar buiten treden en terugkijken op mezelf. Ik kan kijken in de spiegel die me door de ander wordt voorgehouden.

Vrijheid is niet een eigenschap of privilege van een helder ik; het is eerder de duistere superioriteit van de ander, zijn onvoorspelbaarheid. Vrijheid is de mate waarin ik de ander niet ken. [...] De constatering houdt eenvoudig in dat de ander op geen enkele manier een verlengstuk is van mijzelf, maar eerder een weerlegging. Door dit te constateren ervaar ik mijn beperkingen als een onontkoombaar dwingend gegeven. Het 'moeten' is geen conclusie en het respect niet een door ethische overwegingen ingegeven edelmoedige concessie, maar een effect van mijn onvrijheid tegenover de geïnterpreteerde vrijheid van de ander. [vi]

Een en ander vergt nadrukkelijk dispositie: verduren van irritatie en opschorting van onze eigen daden- en geldingsdrang. De zwaarste hindernis is daarbij de onbehuisdheid zelf. Irritatie door toedoen een collega kan vervelend zijn, maar het is doorgaans op een comfortabele wijze op te lossen: ik heb gelijk en jij niet. Maar dit alles is slechts van een onbeduidende, kleingeestige orde vergeleken bij het appèl van het eigen spiegelbeeld. De spiegel van eigen zelf is de ware kwelgeest van de filosofische grondhouding.

 

Ligt de filosofische grondhouding niet buiten het bereik van de sterveling? Zijn wij mensen en collega’s wel in staat tot een dergelijke ondogmatische zelfintegriteit? Is het van leden van een gemeenschap niet te veel gevraagd het vermogen te ontwikkelen om zich zo onbehuisd op te stellen? We zijn geneigd te zeggen: dit is allemaal veel te ideaal gesteld, zo steken we niet in elkaar.

Ik denk echter dat dergelijke vragen er niet toe doen, dat ze oneigenlijk zijn. Ze betreffen namelijk de ander en niet onszelf. Het gaat er niet om of ik een ander een filosofische grondhouding kan aandoen. Het doet er niet toe of ik dat überhaupt van een ander kan vragen. De enige geldige vraag is of ik er zelf aan wil geloven, of ik mezelf toesta desnoods af te dalen in de diepste krochten van mijn menswaardigheid. En daarop zijn slechts twee antwoorden mogelijk: ja of nee.

De vraag of een filosofische grondhouding van de ander verwacht kan worden, is een afleidingsmanoeuvre. De enige werkelijke vraag die telt, is of ik het aandurf.  De filosofische grondhouding ligt uiteindelijk niet in de ander maar in mezelf. Dat is wat Heidegger bedoelde toen hij beweerde dat ‘het eigenlijke bestaan verenkelt’.

 

En het mag dan volgens Heidegger bar en guur zijn boven de afgrond, en Socrates mag dan de horzel van Athene zijn genoemd, het is niet alleen maar kommer en kwel. Hannah Arendt, een leerling en bewonderaar van Heidegger, heeft diens overmatige beklemtoning van de angst en de onbehuisdheid begrepen als een persoonlijk en (crisis-)tijdgebonden thema. Zijzelf heeft in haar filosofische beschouwingen meer de nadruk gelegd op de onderlinge verbondenheid en de liefde. Bij haar geen rationele, ascetische afzondering als grondhouding maar een liefde tot de wereld (amor mundi).[vii] En zeg nou zelf, filosofie is uiteindelijk toch zoiets als de ‘liefde’ voor de waarheid en niet de ‘angst’.

 


 

[i] Van Veghel (2006)

[ii] Verhoeven (1982), p15

[iii] Van Veghel (2006)

[iv] In tegenstelling tot ‘feeling’. Emotie is subjectgebonden, zin is subjectoverstijgend.

[v] Van Veghel (2006)

[vi] Verhoeven (1982), p20,21

[vii] Hannah Arendt, zelf joodse van geboorte, heeft een tijdlang een heimelijke, amoureuze verhouding gehad tot Heidegger. Heidegger heeft niet de ‘barheid’ van het bestaan aangedurfd door hier als gehuwd man met kinderen openlijk voor uit te komen. Safranski over Heidegger:

Hij denkt in het groot over de onwezenlijke toestand van de zijnsvergetelheid, maar van de eigen contingentie kan hij afzien zonder dat het hem zelfs maar opvalt. Voor zichzelf houdt hij een blinde vlek. (Safranski, 2002, p388)

Voor zover we weten, heeft Arendt na de oorlog nooit Heideggers nazi-sympathieën bevraagd. Ze heeft hem wel meerdere malen verontschuldigd.