Dispositie

 

 

Aristoteles bepreekt in zijn Ethica Nicomachea de menselijke mogelijkheden om in moreel opzicht optimaal te functioneren. Hierbij noemt hij de ‘deugd’ (arčtč ethikč) als de centrale dispositie voor de burger. Een deugdzaam leven van de burger schenkt de betrokkene geluk (eudaimonia) en is heilzaam voor de samenleving. Door de eeuwen heen is dit een aanvaard en bruikbaar, en ook begrijpelijk uitgangspunt gebleken in uiteenlopende maatschappelijke beschouwingen. Ik denk dat dit in deze verhandeling ook geldt, mits we de ouderwetse terminologie wat verduidelijken. Deugd, dispositie en heilzaam zijn geen alledaagse begrippen meer en geluk heeft ook aan waarde ingeboet.

Over dispositie (hexis) zegt Aristoteles onder meer:

Met disposities bedoel ik datgene wat we hebben op grond waarvan het goed of slecht met ons gesteld is ten aanzien van de emoties. We hebben bijvoorbeeld een slechte dispositie ten opzichte van woede als we op heftige wijze of ongeremd woedend worden, en een goede dispositie, als we woedend worden op een manier die het midden houdt; en dit geldt ook ten opzichte van de andere emoties.[i]

 

Met andere woorden, woede is aanvaardbaar en kan zeker ook functioneel zijn mits we er een mate van beheersing over hebben. Niet meteen erop meppen en ook niet voortdurend opkroppen, maar ergens daar tussenin. Verhoeven brengt een en ander in verband met het uitstel van behoeftebevrediging:

Het uitstel van de bevrediging van de honger doet de kookkunst ontstaan. […]

Het menselijke ontstaat tussen de behoefte en de uitgestelde bevrediging in. Het uitstel van de behoefte maakt de menselijke cultuur en economie. Daarin wordt het uitstel niet alleen als een gegeven aanvaard, maar gecultiveerd en bewoonbaar gemaakt. […]

Cultuur is het ritardando in de bevrediging van behoeften.[ii]

 

Wat kookkunst is voor de honger en erotiek voor seks, is cultuur voor de algemene menselijke behoeftebevrediging. Erotiek is het culturele aspect van seks, erotiek huist in het uitstel van de seksuele bevrediging. Wat kenmerkend is voor dit uitstel is de ontstane keuzevrijheid. Men kan er desgewenst ook voor kiezen om voor het zingen de kerk uit te gaan. Aristoteles benadrukt dan ook dat de deugd de mens mogelijkheden biedt om weloverwogen te kiezen.

 

Deze dispositie ten opzichte van onze primaire drijfveren is een belangrijke dimensie van cultuur. Sterk vereenvoudigd zou je kunnen stellen dat de menselijke cultuur is opgespannen binnen de breedte van de eerder genoemde Apollinisch-Dionysische polariteit en de diepte van de dispositie. Cultuur vereist dus enerzijds het dynamische krachtenveld tussen begrenzing en ruimte en anderzijds het individuele vermogen om afstand te nemen van primaire drijfveren. Zonder dispositie ontaardt begrenzing tot knechting. Zonder dispositie worden grenzen star, er treedt een Apollinische verstarring op. En zonder diezelfde dispositie leidt vrijheid tot een Dionysische vervluchtiging. Onbesuisdheid mist de dispositie van de onbehuisdheid.

 

Ook voor het heil – ik kom zo dadelijk terug op dit vergeelde woord – van de samenleving is naast balans ook dispositie wenselijk. Het geeft de mens de mogelijkheid zich te bewegen tussen individuatie en socialisatie. Of, vanuit dat andere standpunt gezien, de samenleving kan zich bewegen zich tussen openheid en geslotenheid. In een vorig artikel ben ik wat uitgebreider ingegaan op de rol van het individu en op de dynamiek en de meerledigheid van de samenleving. [iii]

 

De opgroeiende mens is gebaat bij een balans tussen vorming en vrijheid. Van oudsher worden gezin en school geacht hieraan bij te dragen middels een heilzame mix van afnemende vorming en toenemende zelfverantwoordelijkheid.

Vorming begint bij het stellen van grenzen en het opstellen van regels. Alleen een dergelijke vorming verschaft de zelfbeperkende dispositie tot vrijheid alsmede de bakens om richting te kiezen. Bij gebrek aan vorming ontstaat een richtingsloze vrijheid, misbruik van elkaar en desintegratie van een gemeenschap.

Aan de andere kant moet er ruimte en vrijheid zijn, en de mogelijkheid om zich buiten de orde te stellen om in werkelijke onbehuisdheid inspiratie dan wel enthousiasme te ervaren.

Deze ‘weg van het midden’ is wat Aristoteles ‘deugd’ noemt

Deugd is dus een dispositie om een weloverwogen keuze te maken, gelegen in een midden in relatie tot ons, dat bepaald is door een rationeel beginsel, en wel op de manier zoals de man met praktisch inzicht dat zou bepalen. Het is een midden tussen twee vormen van morele slechtheid, de ene vanwege een teveel, de andere vanwege een te weinig. Verder is deugd een midden doordat sommige vormen van morele slechtheid onder de juiste maat blijven en andere de juiste maat overschrijden, wat emoties betreft alsook handelingen, terwijl deugd het midden vindt én verkiest.[iv]

 

Hier moet volgens Aristoteles de opvoeding dan ook op gericht zijn. Dat zich hierbij individuele verschillen voordoen, is duidelijk. Voor de een ligt het midden ergens anders dan voor de ander. Niet iedereen is in staat om op harmonische wijze met vrijheid om te gaan. En de een kan beter met beperkingen overweg dan de ander. Mede daarom bestaat er ook voor de samenleving als geheel een noodzaak tot balans. Evenwicht tussen het Apollinische en het Dionysche, tussen – grofweg – gedragsregels en vrijheden maar ook tussen ‘regelmensen’ en ‘vrije mensen’. Een samenleving heeft zijn richters nodig maar ook zijn profeten, zijn vorsten maar ook zijn narren. Er bestaat geen samenleving van louter aangepaste mensen. Evolutionair schijnt eenzijdigheid trouwens ook weinig succesvol te zijn.

 

En dan dat beladen begrip ‘heil’. In het Derde Rijk heeft de groet aan de Führer het woord danig bezoedelt. Het woord is afkomstig uit het Oud-Nederduits. Het woord heiland of heliand (heilan), heeft hierin de betekenis van ‘heelmaker’.[v]

Etymologisch is ‘heil’ nauw verwant met ‘heel’. Iets is dan ook ‘heilzaam’ als het leidt tot ‘heelwording’, het ‘helen’ van wat gebroken of verdeeld is. En aangezien een samenleving als complementair aan het individu bestaat bij de gratie van gemeenschap-pelijkheid is het predikaat ‘heilzaam’ hier bij uitstek op van toepassing.

 

Het begrip ‘heil’ veronderstelt een veelheid van elementen of individuen die op een of andere manier onderling verbonden behoren te zijn. Heil duidt op een veelheid van mensen, een spectrum van gedragingen en de integrerende rol die de deugd hierbij speelt. En ergens in die hoeveelheid is een ‘verbindend midden’. Een midden tussen teveel en te weinig. Bijvoorbeeld een middenweg tussen een royale instelling - Aristoteles noemt dit patserigheid, ook wel een gebrek aan smaak - en krenterigheid. Die middenweg, de deugd ‘vrijgevigheid’, werkt verbindend. Uit vrije wil geven maakt gelukkig en strekt tot heil van de gemeenschap.

 

Op het eerste gezicht lijkt dispositie rechtstreeks van toepassing op de eerder genoemde Apollinisch-Dionysische polariteit. Een zekere middenweg tussen vervluchtiging en verstarring blijkt inderdaad vaak heilzaam. Zoals gezegd, ligt dit midden voor iedereen ergens anders. Voor de ene mens is het raadzaam zijn woede op te schorten en eerst tot tien te tellen. Voor de ander zou het een overwinning zijn eens goed kwaad te worden. 

 

Op het eerste gezicht lijkt dispositie rechtstreeks van toepassing op de eerder genoemde Apollinisch-Dionysische polariteit. Een zekere middenweg tussen vervluchtiging en verstarring blijkt inderdaad vaak heilzaam. Zoals gezegd, ligt dit midden voor iedereen ergens anders. Voor de ene mens is het raadzaam zijn woede op te schorten en eerst tot tien te tellen. Voor de ander zou het een overwinning zijn eens goed kwaad te worden. Maar toch is dispositie niet identiek aan de 'gulden middenweg' of de 'juiste balans'. Ook in extreme omstandigheden of gemoedstoestanden heeft een mens in principe de keuze om met of zonder dispositie te handelen. Bijvoorbeeld in benauwde oorlogssituaties. In het heetst van de veldslag worden de zelfbeheersing en het morele oordeelsvermogen van soldaten zwaar op de proef gesteld. Het doel van hun handelen is tweeledig, namelijk de veldslag winnen maar tegelijkertijd correct vechten. Doorgaans is er sprake van een …

... de rauwe onderlinge solidariteit van mensen met een gemeenschappelijke vijand, die staan onder een gemeenschappelijke tucht. In een oorlog is aan beide zijden eenheid een reflex, geen bewuste bedoeling of overweging. Niet gehoorzamen betekent die elementaire eenheid doorbreken, [...] zijn kameraden uitdagen, misschien zelfs de gevaren waarmee ze te maken hebben nog groter maken. [vi]

Voor die eenheid is vaak hard getraind. Om de oorlogsroes te bezweren, om paniek te voorkomen, de eenheid te bewaren en om excessen te voorkomen is een strakke regulering nodig. En wel vanuit twee oogpunten, namelijk volgens de opgelegde militaire discipline en ook op grond van de algemeen aanvaarde oorlogsconventie. Dat laatste is vaak een heikel punt. Het is niet eenvoudig om te spreken over de ethiek van oorlogvoeren, maar op basaal niveau mag je in ieder geval stellen dat oorlog zich dient te onderscheiden van een massaslachting. Discipline, het strikt naleven van normen en codes - allerlei Apollinische zaken -, dat alles is er ingepeperd en het moet de soldaat in toom houden. Een gedisciplineerd leger vecht niet alleen beter, het weerhoudt ook individuele soldaten om zich te buiten te gaan aan wreedheden en andere misdaden. De individuele soldaat wordt sterk ingeperkt in zijn denken en handelen. Feitelijk wordt van een soldaat in het heetst van de strijd verlangd dat hij een deel van zijn individualiteit prijsgeeft. Met de strakke, externe regulatie, de onvoorwaardelijke en onverbiddelijke handhaving van normen en codes, wordt bewust een zeker subjectverlies veroorzaakt. En het gaat daarbij om dat deel van het subject dat zich over dreigt te geven aan de excessen van angst en blinde woede, de Dionysische roes. Discipline is een vorm van dispositie. Het maakt dat je enige mentale afstand kunt bewaren tot het hart van de gebeurtenis, tot het heetst van de strijd. Op die wijze verleent dispositie een zekere ambiguďteit aan de Apollinisch-Dionysische polariteit. [vii]

Maar, om de zaak nog complexer te maken, er moet tegelijkertijd ook de mogelijkheid bestaan om je toch aan deze discipline te onttrekken. Het mag niet zo zijn dat een soldaat op zodanige wijze gedrild is dat hij geen geweten meer heeft. Soms is het ethisch niet te verantwoorden om een bepaald dienstbevel uit te voeren. Denk aan het bevel om krijgsgevangenen of onschuldige burgers te doden. De geschiedenis heeft helaas geleerd dat ook commandanten de panische hectiek van een oorlog niet aan kunnen en tot dergelijke bevelen geraken. En dan moet de individuele soldaat de mogelijkheid kunnen aangrijpen om zijn geweten te volgen. Met andere woorden, ook ten opzichte van de beoogde, strikte discipline bestaat zoiets als dispositie. En dat vergt een indringende en uitermate lastige overweging. Bezwaar maken tegen of zich onttrekken aan bepaalde oorlogshandelingen is in bepaalde omstandigheden een risico ...

… dat wel eens groter kan zijn dan het risico van bestraffing, namelijk het risico van een zeer groot en moreel verwarrend isolement. Dat wil niet zeggen dat je aan een bloedbad mee moet doen om er maar bij te blijven horen. Maar het geeft wel aan dat moreel besef geworteld is in een vorm van gebondenheid die haaks staat op de militaire tucht of die daardoor tijdelijk beknot wordt. [viii]

Laatst genoemde gebondenheid geldt niet primair ten opzichte van de strijdmakkers maar meer algemeen ten aanzien van medemenselijkheid. Deze gebondenheid ontstaat niet als een reflex in nood, doch slechts in dispositie.

 

Zelfs onder invloed van de perversie van willekeur en machtswellust kan een enkeling tot ongekende menswaardigheid en menslievendheid geraken. Bekend zijn de wonderschone dagboekaantekeningen van Etty Hillesum uit de periode 1941-1943. Met de onafwendbare ondergang van haarzelf en haar joodse lotgenoten voor ogen, geeft ze blijk van een innerlijk leven dat niet vermorzeld raakt maar juist een ruime bestaansgrond vindt om het leven te bevestigen.

Ik ben niet bang. Niet uit een bravouregevoel, maar uit een gevoel dat ik toch altijd met mensen te doen heb en dat ik proberen zal iedere uiting te begrijpen van wie dan ook, voor zover me dat mogelijk zal zijn. En dát was het historische van deze ochtend: niet dat ik door een ongelukkige Gestapojongen werd aangeschreeuwd, maar dat ik oprecht niet verontwaardigd was, maar een heus medelijden met hem had, …[ix]

 

Dispositie in de extreme omstandigheden is wellicht voor weinigen van ons weggelegd – wat kunnen we daarover zeggen? Zoals we gezien hebben zijn er schrijvers die beweren dat de mens ‘helder aanwezig’ kan zijn in zijn beproevingen, dat hij kan toelaten dat hem alle waarheden, gehechtheden en vertrouwde begrippen ontvallen, en dat hij uitgerekend in die barre onbehuisdheid de grond van zijn bestaan en zijn diepste motieven gewaar wordt.[x] Hoe dat ook moge zijn, in minder extreme situaties hebben mensen al eeuwen lang getoond dat ze beschikken over vermogens tot dispositie. De menselijke cultuur is al zijn schoonheid en lelijkheid daar het levende bewijs van.

 


 

[i] Aristoteles, p107

[ii] Verhoeven (1967) , p167-168

[iii] Tempelaar (2005)

[iv] Aristoteles, p109

[v] In het bijna 6000 regels tellende gedicht Heliand wordt Christus eigentijds weergegeven als een adellijke vorst die vergezeld van zijn vazallen – 12 discipelen – op een verbindende missie door het Germaanse land trekt van hof naar hof.

[vi] Walzer, p446

[vii] Het voorvoegsel 'dis' in de woorden 'dispositie' en 'discipline' duidt op een scheiding of verwijdering. Dit betreft zowel de ruimtelijke afstand als het uitstel in de tijd. Doorgaans veronderstellen we dat we discipline kunnen leren. Vandaar ook het woord 'discipel'. Ook militaire discipline wordt aangeleerd. Soldaten wordt geleerd ook triviale en dwaze bevelen op te volgen. Het leerproces voltrekt zich in een eindeloze dril, die erop gericht is de individualiteit van de militair in zijn denken, vijandigheid en eigenzinnigheid te breken. (Walzer, p439)

[viii] Walzer, p446

[ix] Hillesum (1981), p131

[x] Kirkegaard beschouwt in 'Vrees en Beven' de beproeving van Abraham die in het Bijbelboek Genesis is beschreven. God draagt hierin Abraham op zijn eigen zoon Isaak te offeren. Abraham geeft merkwaardig genoeg gehoor aan deze morbide opdracht. De dispositie die Abraham hierbij evenwel betracht, en die Kirkegaard meermaals omschrijft als het 'zich vol vertrouwen in het absurde storten', maakt uiteindelijk dat Abraham niet alleen zijn zoon weet te behouden en dat hij tevens een nieuwe bestaansgrond vindt. In de brontekst van Genesis wordt dit treffend aangegeven in de naamsverandering die God ondergaat. De God die in Genesis 20:1-2 het kindoffer vraagt, draagt nog de naam Elohim, een naam die de heidense goden in de omringende streken ook droegen voor wie mensenoffers gebruikelijk waren. Maar nadat een engel Abraham weerhouden heeft om zijn Isaak te doden en een ram ten offer wordt gevoerd, verandert Abraham God´s naam. In Genesis 20: 14 noemt Abraham de offerplaats YHWH yir'eh ('De Heer zal ervoor zorgen'). God draagt nu de naam Jahweh. Door zijn handelswijze is Abraham niet alleen zelf veranderd, maar ook God. Met andere woorden, God openbaart zich aan mensen op de wijze waarin ze ontvankelijk zijn voor God. Een soort accomodatio dei, zoals Calvijn ooit opperde. Hier werd iets nieuws zichtbaar in de ontwikkeling van de menselijke bestaansgeschiedenis. In religieuze taal vertelt Genesis dat Abraham door zijn gehechtheden te overwinnen en zijn angsten te doorleven zich heeft ontworsteld aan een heersende godsopvatting. Door ten opzichte van zijn eigen verwachtingen en angsten te sterven kon Abraham opstijgen tot een nieuw inzicht. Niet voor niets wordt hij een aartsvader genoemd. Als je erop durft te vertrouwen dat je bestaansgrond niet de doodsangst is die bezworen moet worden met een kindoffer, maar het vertrouwen dat er in je noden voorzien wordt, dan is God niet langer een wreker maar een hoeder: Jahweh - ik zal er zijn.