Bijlage: Van grote woorden en platte taal

 

In mij is een overgroot zwijgen dat groeiende is. En daaromheen spoelen zoveel woorden, die je moe maken omdat men er niets mee kan uitdrukken. Men moet steeds meer nietszeggende woorden sparen om die paar te kunnen vinden die men nodig heeft. En door het zwijgen heen moet de nieuwe uitdrukkingsmogelijkheid groeien. [i]

 

Schweigen müssen wir oft; es fehlen heilige Namen[ii]

 

Vanaf de Renaissance is onze westerse wereld gaandeweg ontheiligd. Verborgen machten en invloedsferen hebben afgedaan. We kunnen weliswaar nog veel niet verklaren, maar we leven met de positivistische instelling dat we dat in de verre toekomst wel zullen kunnen. We hebben God uit de wereld verdreven naar de gaten in onze kennis; God-in-the-holes. En daar zal hij vroeger of later ook wel uit worden verdreven, zo is de populaire teneur. De wereld is fundamenteel fysisch-chemisch van aard geworden.

 

Tegelijkertijd is onze taal aan erosie onderhevig geraakt. We kennen geen bezweringen meer, geen gebeden of ootmoediging.[iii] De vroegere ‘heilige woorden’ zijn niet langer heilig. Toch missen we ze een beetje. Voor de moderne geseculariseerde wereld voldoet een platte beschrijving niet helemaal. De objecttaal van de fysica kan onze menselijke werkelijkheid niet afdoende beschrijven. Twee belangrijke aspecten hierin zijn: de drang om onze fundamentele begrensdheid te overschrijden en het noodzakelijke onderscheid tussen waarheid en waarde.

 

Waar de mens voorheen zijn eigen begrensdheid trachtte te overschrijden, moest hij zich bedienen van religieuze taal, van ‘grote en heilige woorden’. Transcenderen voorbij de eigen grenzen en tot in het goddelijke domein vereist een geheel eigen taal.

Religieuze uitingen veronderstellen een dieperliggend wezen der verschijnselen. Dit wezen is niet met woorden te vatten, hooguit met woorden op te wekken. Hier heerst de taal van inspiratie, eerbied en verwondering. Naast het zoeken van een verklaring van de wereld wordt door de religieuze mens gedroomd, gebeden, gesmeekt, vervloekt en geheiligd. Het beschrijven van de werkelijkheid heeft hier dikwijls het karakter van een omtrekkende beweging. Het is meer een omschrijven dan een beschrijven. En doorgaans zijn er meer werkzame factoren in het spel dan alleen het beschrijvende individu en de door hem beschouwde wereld.

 

Zie, gij zijt schoon, mijn liefste, o, gij zijt schoon;

Uw ogen zijn als druiven, door uw sluier heen,

Uw haar is als een kudde geiten die neergolven van Gileads gebergte.

Uw tanden zijn als een kudde geschoren schapen, die opkomen uit het wed,

Alle met tweelingen, en zonder jongen is er geen.

Als een scharlaken draad zijn uw lippen en liefelijk is uw mond.

Als een gespleten granaatappel zijn uw slapen, door uw sluier heen.

Uw hals is als de Davidstoren, die gebouwd is met tinnen;

De duizend schilden hangen daaraan, en alle zijn beukelaars van helden.

Uw beide borsten zijn als tweelingjongen van gazellen, die te midden van de leliën weiden.[iv]

Zo verwoordt de dichter van het Hooglied de liefde van God tot Israël. Metaforische taal om een verheven verliefdheid en een bijna onaards verlangen uit te drukken.

 

Dat verticale transcenderen is niet meer zo gangbaar in de moderne tijd, althans niet op deze wijze. Maar op een andere wijze doen we er nog wel degelijk aan, en zullen we dat voorlopig ook wel blijven doen. Het transcenderen van de eigen wereld is nu eenmaal een typisch menselijke trek die Heidegger omschreef als het ‘op-zichzelf-vooruit-zijn’.

De mens staat namelijk niet onbevangen in de wereld, maar intentioneel. Het menselijke ‘in-de-wereld-zijn’ is niet zozeer neutraal beschouwend als wel betrokken, gericht op iets, zorgend en soms bekommerd. In het dagelijks leven is het ‘wat’ der dingen van ondergeschikt belang vergeleken bij de dienstigheid ervan. Ons bestaan heeft van nature een openheid naar de wereld, naar de dingen en naar de andere mensen. En ook een openheid naar de toekomst en het verleden. Volgens Heidegger kan het menselijk bestaan niet begrepen worden buiten die openheid om.

 

Voor een zuiver wetenschappelijke beschouwing is betrokkenheid en dienstigheid juist niet relevant. De natuurwetenschapper behoort de wereld onbevangen en niet betrokken te beschouwen. Deze wereld is een verzameling dingen en ‘zijnden’ op zich. Maar als je diep in het hart van de onderzoeker zou kunnen kijken, is er van onbevangenheid beslist geen sprake. Diep van binnen zie je de gloed van fascinatie (= het ‘snoeren’, het binden), en ook de diep gekoesterde hoop op een nieuwe ontdekking en een spraakmakende publicatie.

 

In gedachten transcenderen we voortdurend de feitelijkheid, ieder van ons. We fantaseren er wat op los en zwerven met het grootste gemak door tijd en ruimte. Sterker nog, we worden er toe gedreven dit te doen, in een onbevredigbaar verlangen meer over onszelf en de wereld te weten te komen. We overdenken zelfs onze dood en wat er daarna is. We vragen ons af waar we vandaan zijn gekomen en of ons leven een bedoeling heeft. In al dergelijke vragen lopen we ‘op onszelf vooruit’.

 

In de wetenschap is dat zelfs de drijvende kracht achter het onderzoek. Daar lopen we standaard op de zaken vooruit, in de drang om te verklaren en te voorspellen. We zoeken de verklaring achter de verklaring, de waarheid achter de waarheid. En zo kan het gebeuren dat de moderne wetenschapper zijn eigen ‘grote woorden’ gaat gebruiken om de fenomenen aan de horizon van zijn kennis te omschrijven.

Elke wetenschappelijk discipline heeft in zijn jargon met enkele ‘grote woorden’ opgenomen. Een eigentijdse variant van de religieuze taal. De econoom ziet onverklaarbare krachten aan het werk in de markt en spreekt in navolging van Adam Smith van een ‘Invisible Hand’. De paleontoloog laat de scheidslijn tussen levend en niet-levend vervagen en oppert het bestaan van een ‘oersoep’ met ‘protobionten’. De astronoom is de kampioen in het transcenderen. Hij extrapoleert de actualiteit tot de verste uithoek van het prille universum, voorbij de grens waar theorieën überhaupt nog bestaansrecht hebben – het is er gewoon te heet voor natuurwetten. En hij noemt dat vervolgens de ‘Big Bang’. Allemaal ‘grote woorden’ voor nader te bewijzen hypothesen, en niet bepaald objecttaal. Allemaal vormen van transcendentie, horizontale transcendentie wel te verstaan.

 

En daarmee stuiten we meteen op de tweede reden waarom een platte objecttaal tekortschiet. Het moderne waarheidsbegrip vergt een volledig rationeel verklaarbaar speelveld, desnoods met in de uithoeken het op te ruimen restant van God-in-the-holes. En dat speelveld moet een plat vlak zijn, alleen in een horizontale richting te doorkruisen. De rest van de menselijke werkelijkheid is onder de noemer ‘waarde’ naar de zijlijn verbannen, de trappen op, de tribune in. Waarheid en waarde zijn noodzakelijkerwijs losgekoppeld. Waarheid is fysica maar waarde zal nooit meer zijn dan metafysica.

 

Keren we terug naar de mens die gedreven wordt om te transcenderen, zo niet verticaal dan in ieder geval toch horizontaal. We hebben allemaal de neiging om vooruit te lopen op ons zelf en onze begrensdheid en onze tijdelijkheid te overschrijden. Welk verlangen[v] drijft ons dikwijls zo ver weg van alle feitelijkheid? Of is het juist angst? Een angstdroom die dichters en zangers in de ban houdt wanneer ze hiernamaals bezingen, de eeuwige vrede verbeelden of de voorgeboortelijke ongereptheid van het paradijs?

Kennelijk hebben we allemaal de neiging om op onze horizon, ver voorbij onze feitelijkheid, iets te projecteren dat te maken heeft met volmaaktheid, met heelheid.[vi] Kennelijk voelen we allemaal een zeker gemis, een vorm van gebrokenheid of onvolledigheid. Dat gemis drijft ons voortdurend uit het hier en nu in de richting van het daar en straks, niet zelden tot aan de einder en het ooit. Of het nu een verlangen is naar de heelheid of een angst voor de gebrokenheid, het maakt eigenlijk niet zoveel uit. De mens is een wezen op doorreis in een tijdelijk verblijf tussen geboorte en dood.

En of hij het nou wil of niet, de mens gebruikt voor die doorreis taal in de overtreffende vorm. Van diverse predikaten hebben we onze idealen. Goed-beter-best, volmaakt, volledig, het summum, de absolute top, volledige vrijheid, het onbereikbare geluk en het lokkende schoonheidsideaal.

 

Vele van die idealen zijn inderdaad buiten ons bereik, maar dat belet ze niet om een sterke aantrekkingskracht op ons uit te oefenen. We streven hooggestemde idealen na, sommige zijn zelfs de drijvende krachten achter maatschappelijke omwentelingen en revoluties.

Een en ander heeft veel weg van Aristoteles’ 'vormen'. Deze ideale vormen drijven de van zichzelf onbepaalde 'stof' in de richting van haar ‘uiteindelijke bestemming’, de telos. In Aristoteles’ beschouwingen is ieder ding en ieder wezen onderworpen aan een ideale vorm, een uiteindelijke bestemming. In de stof ligt de ideale vorm reeds vervat. Deze vormen zijn eeuwig en onveranderlijk, maar aangezien de stof in de beweging naar de uiteindelijke bestemming weerstand biedt, blijft de werkelijkheid altijd steken in het onvolkomene.

 

Het simpele feit dat een mens het besef heeft van idealen en dat hij in de overtreffende trap kan denken, was voor Anselmus een reden voor zijn ontologische godsbewijs. Als we in gedachten kunnen erkennen dat er te midden van de wezens één absoluut wezen is – volmaakt, dus God – dan volgt uit Anselmus’ spitsvondige, logische redenering dat het in werkelijkheid ook moet bestaan. Populair gezegd, van iets absoluuts kunnen we alleen dan een notie hebben als het zelf ook werkelijk bestaat.

 

Het absolute is veelal richtinggevend in ons handelen en denken. Als we ziek zijn, willen we beter worden, want we hebben een notie van ‘beter’. We vechten voor een betere wereld, want dankzij de notie ‘best’ weten we dat de huidige wereld niet het beste is. De notie van het absolute maakt dat onze tijdgebonden doorreis in dit leven niet lukraak, richtingloos of zonder zin is, maar dat ze afgezet kan worden tegen een onbereikbaar ideaal. Het ideaal van heelwording. Bij zo’n onbereikbaar of transcendent ideaal hoort een groot woord, namelijk ‘heil’. ‘Heil’ is etymologisch rechtstreeks verwant aan het kleine woordje ‘heel’. De betekenis van ‘heil’ vinden we terug in de geneeskunst. Een medicijn kan werken bij een ziekte, maar het ultieme doel, het ideaal voor veel zieken is ‘geheeld’ te worden, in de zin van het opheffen van de gebrokenheid.

Bij zo’n transcendent ideaal hoort een ‘groot woord’, namelijk ‘heil’. ‘Heil’ is etymologisch rechtstreeks verwant aan het kleine woordje ‘heel’. De betekenis van ‘heil’ is enigszins zichtbaar de geneeskunst. Een medicijn kan werken bij een ziekte, maar het ultieme doel, het ideaal voor veel zieken is ‘geheeld’ te worden, in de zin van het opheffen van de gebrokenheid. ‘Helen’ is ‘werken’, maar dan in de volle existentiële diepte. ‘Heil’ is de overtreffende trap – eigenlijk zouden we moeten zeggen: de gewijde variant – van ‘gerepareerd’.

 

Vanaf de vroegste tijden van haar ontstaan is de menselijke cultuur doortrokken van diverse transcendente escapades op zoek naar een vorm van heil. Grotschilderingen, tempels, kathedralen en spaceshuttles tonen een mens op doorreis, zowel op zoek naar zijn wortels, als naar de ideale wereld. Angst of diep verlangen, de zoektocht heeft tastbare sporen achtergelaten in de wereld. Religieus of seculier, we ervaren allemaal een levenslijn die onder invloed staat van twee krachtige transcendente polen: een ongerepte oorsprong en een heilzame bestemming. Onder invloed van deze polen wordt ons tijdelijke leven doortrokken met zin en waarde.

 

De eeuwige vraag is of de mens deze grote woorden ooit zelf bedacht heeft uit angst of verlangen om zodoende een ideale werkelijkheid te kunnen projecteren, of dat de notie van een ideale werkelijkheid van meet af aan bij zijn wezen hoorde. Eigenlijk is deze vraag niet zo relevant. Het gaat er in dit verband niet om of God bestaat. Belangrijker is het feit dat de mens voortdurend gedreven wordt.

In de paniek wordt het numineuze op directe wijze ervaren. Daarom kan het panische een religieus moment zijn. De aloude stelling dat de vrees de bron is van de religie, kan hiermee in verband gebracht en zinvol geïnterpreteerd worden. Want deze timor is wel een rationalisatie en Verharmlosung van de panische horror, zoals de godenfiguren dat zijn van het numineuze. De strekking van die stelling moet dan niet deze zijn, dat de mens in zijn vrees voor de natuur beschermende goden heeft geschapen, en in zijn vrees voor deze goden ertoe is gekomen allerlei rituelen te verrichten en offers te brengen, maar alleen deze, dat het panische een van de oer-categorieën van het religieuze beleven is. [vii]

Met andere woorden, het archaïsche besef van de wijding van de wereld hangt samen met een van de aspecten van de menselijke geest, namelijk de existentiële verwondering en de verbijstering. De mens is van nature geneigd tot religie, tot vormen van magie en bezwering. Ook hierbij is het de vraag of we dit wel moeten verklaren als een freudiaans disfunctioneren.

 

Ruim drie millennia geleden was er in de hele menselijke wereld doortrokken van wijding en heiliging, een toegewijdheid aan het transcendente. Zeker tot aan het moment dat de historische godsdiensten zijn ontstaan. Zelfs de mens uit de meer verlichte klassieke oudheid was gericht op datgene wat de loutere materie ontsteeg. De goden werden geëerbiedigd, de machten der natuur werden gerespecteerd.

Veel lijkt erop te wijzen dat de cultuurmens van oorsprong religieus is. Pas ten tijde van de Verlichting verdween het religieuze karakter uit het alledaagse leven van een klein maar spraakmakend deel van de mensheid, de westerse mens. De ‘homo sapiens’ is in wezen een ‘homo religiosus’, aldus Karen Armstrong.[viii]

Mocht er - in overdrachtelijke zin - sprake zijn van een algemeen menselijke, geestelijke infrastructuur, dan vormt het religieuze hierin in diepere laag dan het abstract rationele. Ik denk zelfs dat we zover kunnen gaan dat een vorm van ‘heilsverwachting’ voor ieder van ons, of we nu religieus zijn of niet, het basisingrediënt is van onze levenslust.

 

Welnu, voor de wijding van de menselijke existentie schieten onze alledaagse platte beschrijvingen tekort. We ontkomen niet aan ‘grote woorden’. Het verschil tussen de kleine woorden van de platte beschrijving en de grote woorden zit hem vooral in de ruimte die de woorden oproepen. Neem bijvoorbeeld de Big Bang. Het woord pint ons niet zozeer vast op dat ene denkbeeldige begin van de wereld, de ruimte en de tijd. Binnen die ene singulariteit is vanuit de gepopulariseerde kosmologie niets minder dan de hele toekomstige wereld geprojecteerd. Eén gloeiend hete flits waarin alle samengebalde mogelijkheden ter wereld zijn gekomen. De natuurwetten en –constanten, de levende mogelijkheden van materie, uiterst subtiel en complex leven, de krachten van rede en irrationaliteit, de wonderen van de liefde en de tragedie van de vergissingen. Dit alles is in een flits ter wereld gekomen. De oerknal is tevens een soort heilige graal van de natuurwetenschap. Want erin besloten ligt de belofte van de ultieme unificatie – die van de natuurwetten. Of de menselijke cultuur nu een schitterend ongeluk is of voorbestemd door goddelijke genade, de oerknal omvat het allemaal. Ook onze irritaties en debatten, de twisten, de inquisitie en de brandstapels, oorlogen en genocide. Maar dit alles zou nog 'plat' blijven als het alleen feitelijkheden zou beschrijven. Maar het beschrijft niet zozeer feitelijkheden als wel mogelijkheden. Het had gerust anders kunnen zijn. We zijn een schitterend ongeluk in een multiverse.

 

En zoiets onderscheidt grote woorden nou juist van kleine. De kleine zijn actueel, ze pinnen de wereld vast in een momentane feitelijkheid. De grote zijn potentieel, in zoverre dat ze een wereld in zich herbergen en kunnen ontsluiten. Althans, als je goed luistert. En daar zit hem dikwijls de kneep bij religieuze taal. Het goede begrip hiervan vergt iets van een filosofische grondhouding: liever zwijgen dan praten.

 

Ramsey gaat uit van een menselijke werkelijkheid van ‘observables and more’. De mens is van nature existentieel betrokken. De bestaansgrond van de wereld is tegelijkertijd de diepte van het menselijke bestaan. De taal die hierbij past is ‘object language and more’. Zo’n taal zou de mogelijkheid moeten bieden om de diepte van deze wereld op te zoeken en te ontsluiten, om te geraken tot een shift of observed reality.

In deze taal heerst de metafoor, de verwijzing naar natuurlijke verschijnselen, doch in een onnatuurlijke ordening. Ramsey spreekt in dit verband van models. Door verwijzingen naar vertrouwde situaties is men soms in staat om situaties in onbekende dimensies te doorgronden. Het woord dient hierbij slechts ter opwekking en afstemming. Het uiteindelijke doel is de ervaring en het besef van de diepte van het bestaan. Opdat het achterliggende wezen der verschijnselen ontsloten wordt. Disclosure language, aldus Ramsey.[ix]

 

We kunnen nog op een andere metaforische wijze aankijken tegen ‘grote woorden’. Het zijn die uitzonderlijk hoge posities, de uitkijkposten, die de taal kan bereiken, van waaruit nog een glimp opgevangen kan worden van die waarheden aan de horizon van ons begrip. Wanneer deze zeldzame ‘grote woorden’ te grabbel raken, te pas, te onpas en te koop, raakt zo’n uitkijkpost in het ongerede. Wanneer de ‘disclosure taal’ gaat vervlakken, wordt de achterliggende waarheid toegedekt. Grote woorden moeten in bescherming worden genomen tegen de erosie van het veelvuldig ongepaste gebruik.

 

Neem een woord als ‘enthousiasme’. In de oorspronkelijk betekenis van het Griekse enthousia (enqousia) wordt er een geestestoestand mee aangeduid van iemand die ‘bezeten door het goddelijke’ is. Een geestdrift van grote potentialiteit, die in platte taal niet eenvoudig te beschrijven is. Wanneer wij tegenwoordig enthousiast zijn, dan heeft het iets te maken met een instant beleving, een vertijdelijkte mengeling van trots, blijheid, opgewondenheid en voldoening. Maar daar hebben we het dan snel mee gehad. De oorspronkelijke enthousia is van een heel andere orde. Zij bestaat dankzij de ongrijpbare horizon voorbij onze existentiële begrensdheid en tijdelijkheid. Binnen die grenzen niemand echt ´bezeten door het goddelijke´, hooguit op een enkele zelfmoordcommando na.

Of misschien toch. Heel even, in een flits, breekt enthousia door bij het zien van de ogen tegenover me. Even kan ik mezelf verliezen (= raak ik ontledigd) in de ogen van de ander. Een kort moment van eeuwigheid, vol-ledigheid, heelheid, heil. In het geluk van de ander, of juist het kwetsbare verdriet hoor ik een diepere echo. Daarin voel ik het pijnlijke, onvervulde verlangen naar heelheid.

 

Zonder wijding, zonder de notie van heil, is het leven louter biologisch, zonder richting en toevallig. Naar evolutionair biologische inzichten is dat ook daadwerkelijk het geval. De wereld, het leven en het bewustzijn – wat dat laatste ook moge zijn –, al die werkelijkheden zijn uiteindelijk te herleiden tot een complex geheel van fysisch-chemische processen. En wat we er individueel aan ervaren is ook het resultaat van dergelijke processen, in de menselijke hersenen. Of je het nu beleving noemt of existentie, het is een verhaal dat ons neuraal voorgespiegeld wordt en dat we krampachtig in stand trachten te houden. Puur ‘menselijke constructies’ zijn het, onze belevenissen. Zinsbegoocheling is het, die zogenaamde wijding, dat heil en al die abstracte beschouwingen. Uiteindelijk is het allemaal illusie, ook de oerknal- en de evolutietheorie.

 

Vanuit Heideggeriaans oogpunt is dit alles lood om oud ijzer. Abstracte beschouwingen zijn sowieso een vlucht uit het eigenlijke ‘zijn’. Al die evolutiebiologen die hun naïeve creationistische collega’s zo manhaftig voorhouden dat ze eigenlijk bang zijn voor de naakte waarheid, voor het eenmalige en tijdelijke van het leven, zijn van hetzelfde laken een pak. Ook belijders van de evolutietheorie vluchten middels abstracte theorieën weg uit hun eigen tijdelijkheid, in een horizontale transcendentie naar de oersoep en de oorsprong van het leven. In een poging zich boven de tijdelijkheid te verheffen, wijden ze alles met passende ‘grote woorden’.

 

Maar ‘grote woorden’ zijn eigenlijk niet op hun plaats in algemene, abstracte theorieën. Bij nader inzien horen ze helemaal niet thuis in een wetenschappelijk taalspel. Van oudsher komen ze voort uit de existentiële staat van verwondering of verbijstering. En ze zouden diezelfde existentiële staat moeten kunnen oproepen, zodanig dat we sprakeloos zijn en uit het veld geslagen.

In de wetenschap roepen ze hooguit fascinatie op – een onschadelijk gemaakte variant van verwondering, vergelijkbaar met de van alle existentie ontdane fascinatie voor oorlogsfilms. ‘Grote woorden’ lenen zich ook niet voor bewijzen en verificatie. Bewijsbaarheid maakt hen per definitie klein. Ten slotte suggereren veel meer dan feitelijk bedoeld wordt. De oerknal is helemaal geen samengebalde potentie, het is alleen maar een rechtlijnige, mathematische extrapolatie terug in de tijd zonder enige existentiële diepte.

 

Verkeerd gebruik van ‘grote woorden’ laat ze krimpen. Zo zijn er al heel wat ‘grote woorden’ van hun kracht, hun potentie, ontdaan. Eeuwen geleden werden in naam van de christenheid de meest verheven, maar ook de meest perverse daden verricht, menselijke offers gebracht en medemensen gemarteld. Tegenwoordig beperkt de christelijke waarde zich veelal tot wat fatsoenlijke politiek van het midden, tot bijzonder onderwijs en een laatst restant verzuilde herkenbaarheid bij sport- en gezelschapsverenigingen. De waarde die de christenheid had ten tijde van de kruistochten is gedevalueerd. Vermoedelijk zullen weinigen dat betreuren.

 

Een heel ander verhaal betreft mijns inziens het grote woord ‘ethiek’. Naast wat religie is het ethische domein voor menigeen nog een vrijplaats voor idealen. Niet voor niets grijpen politici haastig naar ethiek, ethische normen en codes, zodra een gebruik om dreigt te slaan in misbruik. Wanneer maatschappelijke praktijken perverteren, roepen we niet zo gauw meer om christendom, beschaving, eer, koningsgezindheid of liefde. Die woorden hebben afgedaan, ze zijn veel te klein geworden. Nee, het lijkt wel alsof ethiek nog een van de weinige remedies is tegen hufterigheid en aperte perversie. En daar zit hem nou net het probleem.

 

Grote woorden moeten in bescherming worden genomen tegen ontwaarding. Zoals ze misplaatst zijn in het taalspel van de wetenschap, zijn ze ook misplaats in reclame, soaps en beursberichten. En ook veelvuldig gebruik doet ‘grote woorden’ slijten. Te pas en te onpas ethiek erbij slepen maakt het woord onschadelijk en haalt de angel eruit. Dan wordt ethiek instrumenteel. Dan kunnen we er vrijelijk over beschikken, iets wat voor echte ‘grote woorden’ nou juist niet kan. Soms kunnen we ethiek zo handig inzetten in ons beleid of in ons curriculum, zonder dat we er al te veel last van hebben.

Ik denk dat we er goed aan doen om het in zo’n geval anders te benoemen. Bijvoorbeeld fatsoensleer, opvoeden tot welgemanierdheid, cursus normen en waarden of zoiets als werkplekbetrokkenheid. Laten we het woord ‘ethiek’ alleen gebruiken als we er geen andere woorden voor hebben, en als onze existentiële diepte en het heil in het geding zijn.

 

Uiteraard is het beschermen van ‘grote woorden’ woorden geen doel op zich. Het gaat om de achterliggende waarheid. Die moet gekoesterd moet worden. Verbale erosie is een signaal dat het met die waarheid niet goed gesteld is. Wanneer de ‘grote woorden’ klein worden, wanneer het geheim aan de horizon toegedekt raakt en tot een dogma verwordt, wanneer transcenderen een mechanische routine wordt, lopen we het risico dat de waarheid levenloos wordt. Existentiële waarheid is nu eenmaal levende waarheid. Ze moet geleefd, beleefd en gevoed worden, anders bloedt ze dood. Toegegeven, van sommige oude waarheden wordt dat niet betreurd.

 

Ergens aan de horizon liggen de polen van ons bestaan. Geweten, ideaal en verlangen ineen. We moeten er verder geen woorden meer aan vuil maken. Geen grote en geen kleine.

 

Wovon man nicht sprechen kann, darüber muß man schweigen.[x]

 


 

 

[i] Hillesum (1981), p144

[ii] Friedrich Hölderlin, citaat uit het gedicht Heimkunft

[iii] Volgens de spellingcontrole van de tekstverwerker bestaat dit woord niet (meer). Als alternatief wordt het woord ‘ontmoediging’ gesuggereerd.

[iv] Hooglied 4:1-5

[v] Let op de etymologische verwantschap tussen ‘verlangen’ en ‘verlengen’.

[vi] Ik laat hierbij in het midden of dit projecteren een freudiaans verklaarbare act is, bijvoorbeeld een verdringingsmechanisme, zoals dikwijls wordt beweerd. Of dat het ten diepste ons menszijn bepaalt, zoals de religieuze mens zal beamen. 

[vii] Verhoeven. p66

[viii] Armstrong (1998)

[ix] Ramsey (1957)

[x] Zevende en laatste stelling uit Ludwig Wittgenstein’s Tractatus Logico Philosphicus