Apollo en Dionysos

 

Der philosophische Mensch hat sogar das Vorgefühl, dab auch hinter dieser Wirklichkeit, in der wir leben und sind, eine zweite ganz andre verborgen liege, dab also auch sie ein Schein sei.[i]

 

In Die Geburt der Tragödie aus dem Geiste der Musik oppert Friedrich Nietzsche dat in de klassieke Griekse ziel een tweedeling zichtbaar was tussen het Apollinische en het Dionysische. Een duale drijfveer achter de ontwikkeling van de Griekse cultuur.

 

Enerzijds is daar Dionysos, de God van de extase, van het buiten zichzelf treden. Deze god, oorspronkelijk afkomstig uit de Persische cultuur, staat buiten alle vormen. Hij is de grote illusionist, die de grenzen tussen realiteit en fantasie doet vervagen. Bij zijn aanwezigheid worden alle tegenstellingen opgeheven. En wanneer alle onderscheiden zijn vervaagd, heeft niets meer betekenis. Dionysos is de god van de bedwelming en de orgieën, maar ook van het bovenzinnelijke en het goddelijke visioen. De bedwelming kan leiden tot uittreding uit de persoonlijke begrenzing, de extase. Maar bij de vervaging van de grenzen van het ik kan ook de godheid in het ik naar binnentreden. Kortom de scheidslijn tussen immanent en transcendent is vervaagd.[ii]

Aan de andere kant staat daar Apollo. Als pasgeboren baby verbreekt hij de gouden banden en de fijne doeken waarmee de nimfen hem hadden ingewikkeld. Meteen staat hij als een schone en krachtige jongeling op, die duidelijk en muzikaal spreekt: ‘In godentaal zal ik aan de mensen hun lot onthullen’. Overal waar hij komt is er muziek en heerst de kunst van het woord. Hier is de nieuwe zonnegod, die het beeld in woorden giet. Bij hem vervaagt de wereld niet. Integendeel, de scheiding tussen de menselijke en de goddelijke wereld wordt strak aangezet. Hetgeen feitelijk betekent dat het bestaan wordt geconcretiseerd in taal en teken.[iii]

 

Het lijkt erop dat we genoemde tweedeling terugvinden op meerdere momenten in de menselijke cultuurgeschiedenis. In het hindoeïsme kent de goddelijke Trimurti naast een onderhoudend aspect, de scheppende Brahma en de vernietigende Mahesvara, beter bekend als Shiva. Het instandhouden van leven en kosmos speelt zich af tussen orde en chaos, tussen de inperking van de ruimte en de vervaging van de grenzen.

Het volk Israel kent na de uittocht uit Egypte zowel richters als profeten. De richters treden op als leiders en hoeders van het volk. Temidden van het volk richten zij, dat wil zeggen, zij wijzen de weg, ze bepalen de conventies en spreken recht. De joodse profeten daarentegen zetten juist vraagtekens bij de weg, de conventie en de bestaande rechtsgang. Zij bevragen het ‘dat doen we nu eenmaal’ en ‘dat hebben we nu eenmaal afgesproken’. Zij worden niet zelden beschouwd als onaangepaste randfiguren, irritante spelbrekers, als luizen in de pels.

 

In de literatuur is genoemde dualiteit een geliefd onderwerp. De hoofdpersoon in Thomas Mann’s Zauberberg, Hans Castorp, wordt meegezogen in de disputen van twee karakteristieke tegenvoeters. In de dodelijk saaie omgeving van een bergsanatorium wordt de onervaren Castorp in het leven ingewijd door Lodovico Settembrini en Leo Naphta. De een is een geleerde humanist en een welbespraakte verlichtingsdenker. De ander is een intellectuele jezuïet en communist, die de ondergang van de samenleving predikt. De een waardeert en koestert de verworvenheden van de moderne cultuur. Voor de ander had de mensheid net zo goed aan het eind van de middeleeuwen al aan zijn eigen waan ten onder gegaan kunnen zijn.

 

In 1929, vijf jaar na de publicatie van Mann’s roman, wordt het beschreven dispuut nog eens dunnetjes overgedaan door twee vooraanstaande filosofische opponenten: Ernst Cassirer en Martin Heidegger. In en rond het Grand Hotel in Davos, vlak bij de door Mann beschreven Toverberg, hielden de toehoorders hun adem in bij het aanhoren van twee filosofische grootheden van de jaren ‘20. Enerzijds de innemende en grijzende Cassirer, de idealistische cultuurfilosoof, die in meerdere bijeenkomsten het gehoor imponeerde met zijn erudiete, milde en universele pleidooi ten gunste van de menselijke cultuur. En tegenover Cassirer de onwrikbare, stugge Heidegger die voortdurend met een diepe zedelijke overtuiging iedere vorm van maatschappelijke conventie bekritiseerde. Een hoeder van de maatschappelijke orde in dispuut met een kritische ordeverstoorder.

 

Heidegger had destijds al naam gemaakt met zijn monumentale maar controversiële Sein und Zeit. Hierin waarschuwt hij voor een vervallen cultuur die dient als veilig heenkomen, op de vlucht voor het directe bestaan. Volgens Heidegger is de mens geneigd zich met denkbeelden en overtuigingen te omringen om zodoende de angst voor het werkelijke ‘zijn’ toe te dekken. Op zoek naar houvast leeft de mens zich ‘vast’ in de cultuur. Hij geraakt in wat Heidegger noemt, een ‘zijnsvergetelheid’. Cornelis Verhoeven heeft dat als volgt uitgedrukt:

Onder de titel 'crisis en evasie' zou heel wat verfijnd cultuurgoed en het merendeel van al ons ritueel handelen zich gewillig laten ontmaskeren als een panische vlucht voor de crisis. Het panische moment ligt aan veel menselijk handelen ten grondslag als een negatieve inspiratie; cultuur is goeddeels een panische vlucht voor de ontmoeting met de verlammende barheid van de geest.[iv]

 

In deze vlucht verliest de mens zijn fundamentele geestelijke vrijheid. Vrijheid is volgens Heidegger geworteld in het ‘niets’. Pas wanneer we tot het plotse en onthutsende besef komen dat er ‘niets’ achter dit tijdelijke en betekenisloze leven steekt, wanneer we ontdekken dat we fundamenteel ‘onbehuisd’ zijn en de angst voor de verlammende barheid van de geest  kunnen verduren, dan pas worden we de mogelijkheden gewaar om onszelf ter hand te nemen.[v] En daarin ligt onze vrijheid.

 

Voor Heidegger is filosofie geen beschouwing ‘op een afstand van de wereld’ maar een existentiële ervaring midden in het leven. Filosofie als gebeurtenis.

Iets dergelijks komen we ook tegen in Nietzsche’s Wille zur Macht. De geboorte van een vrije geest breekt abrupt door, als in een aardbeving. Plots wordt de verachting gewekt voor plicht en conventie, en voor alles wat men lief meende te hebben. Plots ontstaat het verlangen om weg te trekken uit het alledaagse en het ‘gewone’. Filosoferen doe je met een hamer.


 

[i] Nietzsche, Die Geburt der Tragödie aus dem Geiste der Musik, uit Gesammelte Werke (2005), p11

[ii]dionysischen Regungen, in deren Steigerung das Subjektive zu völliger Selbstvergessenheit hinschwindet. […] Unter dem Zauber des Dionysischen schliebt sich nicht uur der Bund zwischen Mensch und Mensch wieder zusammen: auch die entfremdete, feindliche oder unterjochte Natur feiert wieder ihr Versöhnungsfest mit ihrem verlorenen Sohne, dem Menschen.

Idem, p12,13

[iii]jene mabvolle Begrenzung, jene Freiheit van den wilderen Regungen, jene weisheitsvolle Ruhe   des Bildnergottes. […] und man möchte selbst Apollo als das herrliche Götterbild des principii individuationis bezeichnen, aus dessen Gebärden und Blicken die ganze Lust und Weisheit des »Scheines«, samt seiner Schönheit, zu uns spräche.

Idem p12

[iv] Verhoeven (1967), p55.

[v] Het ‘gewaar worden’ is geen kennis verwerven maar een onmiddellijk ‘verstaan’ (Verstehen). Of in de lastige taal van Heidegger:

Verstehen ist das existentiale Sein des eigenen Seinkönnens des Daseins selbst, so zwar, daβ dieses Sein an ihm selbst das Woran des mit ihm selbst Seins erschlieβt. (p145)

Aan dit verstaan ligt een ‘zin’ (Befindlichkeit) ten grondslag, een bewustzijnsstaat, zou je kunnen zeggen. Voor Heidegger speelt de angst (Furchtsamkeit) een belangrijke rol bij het opwekken van deze bewustzijnsstaat.

Diese “Fuschtsamkeit” darf nicht im ontischen Sinne einer faktischen, “vereinzelten” Veranlagung verstanden werden, sondern als existentiale Möglichkeit der wesenhaften Befindlichkeit de Daseins überhaupt, die freilich nicht die Einzige ist. (p142)

Uit: Heidegger (1957)