Het probleem van de verantwoordelijkheid

 

Ten aanzien van oorlog zijn er twee soorten verantwoordelijkheid. Enerzijds is er sprake van een politieke verantwoordelijkheid voor de gepleegde agressie en anderzijds is er de militaire verantwoordelijkheid voor de correcte oorlogsvoering.

Er is dus een essentieel onderscheid tussen burgers en militairen. Dit komt duidelijk tot uitdrukking in de volgende zinsnede: De militairen die het vechten voor hun rekening nemen zijn als soldaten niet verantwoordelijk, maar als burgers wel degelijk, aangenomen dat zij oud genoeg waren om betrokken geweest te zijn bij de beslissing om ten strijde te trekken. (p424) Walzer voegt hier aan toe: Waarom zijn zij niet verantwoordelijk als militairen? Als ze de morele plicht hebben om tegen de oorlog te stemmen, waarom hebben ze dan niet de plicht om te weigeren om te gaan vechten? Het antwoord is dit: zij stemmen als individu, elk voor zichzelf, maar ze vechten als leden van een politieke gemeenschap, de collectieve beslissing is al genomen …. (p424,voetnoot).

 

Zodra iemand in een oorlog handelend optreedt als lid van en in opdracht van een politieke gemeenschap, treedt er dus automatisch het nodige subjectverlies op. In feite is de militaire opleiding ook gericht op dit subjectverlies. Soldaten wordt geleerd ook triviale en dwaze bevelen op te volgen. Het leerproces voltrekt zich in een eindeloze dril, die erop gericht is de individualiteit van de militair in zijn denken, vijandigheid en eigenzinnigheid te breken. (p439)

 

Subjectverlies betekent eenvoudigweg dat iemand niet langer als subject verantwoordelijk gehouden kan worden. Lang heeft men gemeend dat dit ook geldt voor representatieve leden, met name de politieke leiders, en wel vanuit het standpunt dat officieel staatsoptreden niet aan individuele personen ten laste gelegd mag worden. De juridische redenen voor die opstelling berusten op de theorie van de soevereiniteit, zoals men die ooit opvatte. Soevereine staten kennen per definitie geen macht boven zich, zo redeneerde men, en aanvaarden geen oordelen van anderen. (p410) Doorgaans wordt een politiek leider juist gekenmerkt door zijn individualiteit en de eigenzinnigheid van zijn denken.

Vooral sinds de berechting van politiek verantwoordelijken van nazi-Duitsland tijdens het Neurenberg-tribunaal is men zich in de beoordeling meer te beroepen op de doctrine van ‘the act of state’, het handelen van de staat, waarbij het niet gaat over de soevereiniteit van de politieke gemeenschap maar over de representativiteit van haar leiders. (p410) Want hoe je het ook wendt of keert agressie is eerst en vooral het werk van politieke leiders. (p409) En te suggereren dat het officiële politieke standpunt hieraan debet is, en niet de individuele eigenzinnigheid, wordt in de geschiedenis doorgaans gelogenstraft. Daarnaast is het onzin te suggereren dat officiële functies moreel zonder risico zijn. (p411) Kortom, voor zover we agressie kunnen herkennen, mag er geen beletsel zijn om leiders er ook aansprakelijk voor te stellen. (p413)

 

En hoe zit het met de burgers in een al dan niet volmaakte vorm van democratie? Walzer: Hoe groter de mogelijkheid voor vrij handelen in de gemeenschapssfeer, hoe groter de schuld voor wandaden die in ieders naam gepleegd zijn. (p422) Dat geldt zowel voor degenen die het officiële landsbeleid actief steunen als voor degenen die er zich niet over uitlaten. Als ze dat wel gedaan hadden, had de oorlog wellicht voorkomen kunnen worden, maar ze waren te gemakzuchtig, het kon hun niet schelen, of ze waren bang partij te moeten kiezen in een fel omstreden kwestie. (p424)

 

Het is belangrijk dat burgers goed geďnformeerd worden over de redenen en de consequenties van het beleid. Vaak is het hierbij nodig de taal van de moraal te spreken, al was het maar om de barričre van eufemismen en stiltes te doorbreken waarmee functionarissen zelfs zichzelf afschermen van de omvang en de strekking van de misdaden waarbij ze betrokken zijn. (p418, 419) Walzer pleit er dan ook voor dat adviseurs en uitvoerders, als ze ertoe in de gelegenheid zijn, zich met zoveel woorden moeten uitspreken en de ethische termen moeten gebruiken die iedereen kent. (p419)

 

Op de vraag waarom de individuele burger zou moeten delen in de collectieve verantwoordelijkheid van zijn politieke gemeenschap wordt J. Glenn Gray geciteerd: Hij zal er toch bij stil moeten staan dat zijn land hem een thuis biedt en een bestaan verschaft, hem ontwikkelingskansen geeft en datgene wat hij zijn eigendom mag noemen. Hij maakt er op de een of andere manier deel van uit en zal dat altijd blijven doen, ongeacht waar hij heen gaat of hoezeer hij probeert zijn erfenis te veranderen. De misdaden die zijn land of een van de instituties ervan pleegt kunnen hem niet onverschillig laten. Hij deelt in de schuld, zoals hij ook deelt in de gevoelens van tevredenheid over goede daden en waardevolle verrichtingen van volk of leger. Ook als hij die niet bewust wil en niet bij machte is ze te voorkomen, kan hij toch niet geheel ontsnappen aan de verantwoordelijkheid voor collectieve daden. (p421) Walzer geeft echter aan dat dit betoog voornamelijk tot doel heeft een mogelijke schaamte of een schuldgevoel te rechtvaardigen. Alleen op grond een juridische bewijsvoering kan werkelijk schuld als gevolg van medeverantwoordelijkheid ten laste worden gelegd.

 

De militaire verantwoordelijkheid voor de correcte oorlogsvoering betreft zowel de bevelvoerende officier als de individuele soldaat. Zij delen weliswaar niet in de verantwoordelijkheid van het militaire opperbevel maar ze hebben hun eigen verantwoordelijkheid. … het vormen van een oordeel over de vraag of iets nuttig of proportioneel is, is voor een soldaat te velde buitengewoon moeilijk. Het is de leer van de mensenrechten die de meest effectieve grens stelt aan militaire activiteiten en wel omdat ze elke calculatie verbiedt en strakke, vaste normen stelt. (p430)

 

Als verontschuldiging voor het overtreden van de oorlogsconventie worden twee argumenten aangevoerd: de hitte van de strijd en de opwinding die ermee gepaard gaat. […] En ook de tucht binnen het leger en de gehoorzaamheid die deze oplegt. (p431) De militaire tucht wordt bezegeld door het afleggen van de militaire eed. Walzer citeert J. Glenn Gray: ‘Toen ik mijn rechterhand omhoog hield en [de militaire eed] aflegde, bevrijdde ik me van de gevolgen van wat ik doe. Ik zal doen wat ze me opdragen en geen mens kan het me voor de voeten werpen.’ (p439)

 

In de strijd hebben de soldaten de rauwe onderlinge solidariteit van mensen met een gemeenschappelijke vijand, die staan onder een gemeenschappelijke tucht. In een oorlog is aan beide zijden eenheid een reflex, geen bewuste bedoeling of overweging. Niet gehoorzamen betekent die elementaire eenheid doorbreken, [...] zijn kameraden uitdagen, misschien zelfs de gevaren waarmee ze te maken hebben nog groter maken. (p446)

Feitelijk wordt van een soldaat in het heetst van de strijd verlangd dat hij een deel van zijn individualiteit prijsgeeft. Anders gezegd, de strakke, externe regulatie, de onvoorwaardelijke en onverbiddelijke handhaving van normen en codes, is bewust bedoeld om subjectverlies te veroorzaken. Soldaten wordt geleerd ook triviale en dwaze bevelen op te volgen. Het leerproces voltrekt zich in een eindeloze dril, die erop gericht is de individualiteit van de militair in zijn denken, vijandigheid en eigenzinnigheid te breken. (p439)

Als het goed is gaat het vooral ook om dat deel van het subject dat zich over dreigt te geven aan de excessen van angst en blinde woede. Het staat vast dat soldaten het beste vechten als ze uiterst gedisciplineerd zijn, als ze zelfbeheersing bezitten en zichzelf als professionals weten in te houden. (p436)

 

Er bestaat echter zoiets als een fundamentele menselijkheid, die niet gebroken kan worden en waarvan we niet zouden accepteren dat die gebroken werd. (p439) Kortom, de mogelijkheid moet blijven bestaan – aangezien niet uit te sluiten is dat de noodzaak hiertoe aanwezig is – om je aan deze discipline te onttrekken. Op grond van het eigen, individuele oordeel over een opgelegd dienstbevel kan een soldaat in gewetensnood komen. Zowel het eigen geweten als het ethische karakter van het dienstbevel maken de verlangde discipline soms ondraaglijk. Denk hierbij aan het bevel om onschuldige burgers te doden. Hiertegen bezwaar maken of zich onttrekken aan zulke oorlogshandelingen is evenwel een mogelijk risico dat wel eens groter kan zijn dan het risico van bestraffing, namelijk het risico van een zeer groot en moreel verwarrend isolement. Dat wil niet zeggen dat je aan een bloedbad mee moet doen om er maar bij te blijven horen. Maar het geeft wel aan dat moreel besef geworteld is in een vorm van gebondenheid die haaks staat op de militaire tucht of die daardoor tijdelijk beknot wordt. (p446)

Laatst genoemde gebondenheid geldt niet primair ten opzichte van de strijdmakkers maar meer algemeen ten aanzien van medemenselijkheid in het algemeen. En op grond hiervan wordt van soldaten verwacht onderscheid te maken gewetensvol en gewetenloos. Hun eed van gehoorzaamheid ten spijt rekenen we hun de misdaden die ze plegen aan op grond van ‘onrechtmatige’ of ‘gewetenloze’ gehoorzaamheid. (p440)

 

De verdediging op grond van orders van hogerhand is onder te verdelen in twee specifiekere argumenten: men zegt van niets geweten te hebben en men zegt onder dwang gehandeld te hebben. (p440) Dat men niets geweten heeft, kan steek houdend zijn en doorgaans goed onderzocht worden. Soms wordt soldaten bewust informatie onthouden. Artilleristen en vliegtuigbemanningen worden vaak in onwetendheid gehouden over de doelen die zij bestoken. (p441)

 

Dwang is een lastiger verhaal. Oorlog is een wereld vol dwang, een wereld van dreigen en bedreigd worden, en we moeten dus klaarheid zien te krijgen over de gevallen waarin die dwang wel of niet mag gelden als excuus voor gedragingen die we onder andere omstandigheden zouden veroordelen. (p444) Maar het is een rechtsprincipe dat dwang alleen een geldig excuus is als datgene wat de individuele soldaat een ander aandoet niet in wanverhouding staat tot datgene waarmee hijzelf bedreigd wordt. Wordt hij met degradatie bedreigd, dan is dat dus geen excuus voor het doodschieten van onschuldige mensen. (p445)

 

Meer algemeen wordt van individuele militairen wordt verlangd dat zij de risico’s voor onschuldigen zo klein mogelijk houden en dat ze tegelijkertijd zelf de nodige risico’s aanvaarden. De oorlogsconventie eist van soldaten dat ze persoonlijke risico’s aanvaarden om te voorkomen dat onschuldigen gedood worden. […] De regel is absoluut: staande tegenover de vijand is zelfbehoud geen excuus voor het schenden van de oorlogsregels. We zouden kunnen zeggen: soldaten verhouden zich tot burgers als de bemanning van een schip tot de passagiers. […] Let wel, het betreft in dit geval dus niet de kwestie van zichzelf redden en anderen laten omkomen, maar van anderen doden om de eigen overlevingskansen te vergroten. (p431,432) Walzer noemt in dit verband het beruchte bloedbad van My Lai tijdens de Vietnam-oorlog, waarbij Amerikaanse soldaten het bevel kregen om de bevolking van een dorp uit te moorden. In totaal zijn hierbij ruim 400 burgers omgekomen.

 

Ook noemt Walzer in dit verband het doden van krijgsgevangenen, wat volgens de oorlogsconventie strikt verboden is. Walzer haalt hierbij de Code for the Government of Armies in the Field van Francis Lieber. Deze code werd in de Amerikaanse burgeroorlog gehanteerd door het Unie-leger. Lieber schrijft hierin dat ‘het een commandant geoorloofd [is] zijn troepen het bevel te geven geen genade te kennen […] wanneer hun zelfbehoud het onmogelijk maakt zich met gevangenen te belasten.’  Walzer stelt echter: Maar in dat geval moeten gevangenen natuurlijk ontwapend en vrijgelaten worden. Al is het ‘onmogelijk’ hen mee te nemen, het is niet onmogelijk hen vrij te laten. Daar kunnen gevaren aan verbonden zijn, maar dat zijn nou precies de gevaren waar militairen rekening mee moeten houden. (p432, voetnoot)

 

Wat betreft de verantwoordelijkheid van officieren, zegt Walzer: Een officiersfunctie is iets waarvoor men zijn best doet, waarnaar men verlangt, waar men trots op is. […] Een rang kun je uit de weg gaan, de militaire dienst als zodanig niet. […] Officieren dragen een zeer grote verantwoordelijkheid, al is die heel anders dan in het burgerleven, daar ze over middelen beschikken die dood en vernietiging kunnen brengen. Hoe hoger hun rang, hoe meer ze te zeggen hebben, en hoe groter hun verantwoordelijkheid. (p447)

Als voorbeeld beschrijft Walzer de berechting van de Japanse generaal Yamashita vanwege persoonlijke aansprakelijkheid ten aanzien van geweldsdaden van zijn troepen en het vermoorden van onschuldige burgers en krijgsgevangenen bij de slag om de Filippijnen tijdens de Tweede Wereldoorlog. Yamashito werd ter dood veroordeeld en geëxecuteerd omdat hij zijn verplichtingen als commandant niet zou hebben nagekomen. Murphy, een van de rechters, heeft echter – en achteraf terecht – dat die verplichtingen onuitvoerbaar waren. Hij zei onder meer: … gezien tegen de achtergrond van de militaire gebeurtenissen op de Filippijnen ná 9 oktober 1944 komt de aanklacht op het volgende neer: ‘Wij, de winnende Amerikaanse strijdkrachten, hebben al het mogelijke ondernomen om uw verbindingen te vernietigen en te verstoren, als mede de gezagsuitoefening over uw ondergeschikten en uw vermogen om slag te leveren. Daarin zijn wij geslaagd. […] En nu klagen wie u aan en veroordelen we u omdat u uw troepen niet effectief in de hand gehouden hebt gedurende de tijd waarin wij uw strijdmacht zo succesvol overwonnen en uitschakelden en u de mogelijkheid ontnamen uw gezag de facto uit te oefenen.’(p452)

 

Indien men de omstandigheden waaronder Yamashito moest opereren, had meegerekend dan kon Yamashito hiervoor niet persoonlijk aansprakelijk gesteld worden. Bovendien was gebleken dat de troepen waar hij nog wel persoonlijk het bevel over voerde, geen wreedheden hadden begaan. Afgezien van het feit dat generaal Yamashita geen recht gedaan is, is de voornaamste tekortkoming van de militaire commissie en het Hooggerechtshof in 1945 dat ze geen bijdrage hebben geleverd aan dit proces. Ze hebben de maatregelen die Yamashita wellicht had kunnen nemen niet gespecificeerd en ze hebben niet aangegeven welke graad van wanorde een grens stelt aan iemands bevelsverantwoordelijkheid. Alleen door dat keer op keer te specificeren kunnen we de lijnen trekken die de oorlogsconventie eist. (p454)

 

Vervolgens haalt Walzer nogmaals de terreurbombardementen op de Duitse steden aan door de vliegers van het Engelse Bomber Command. Ze hebben om zo te zeggen onrechtmatig gedood in het belang van de rechtvaardigheid, maar het recht vergt dat onrechtmatig doden veroordeeld wordt. (p456) Cruciaal is het oordeel dat in later dagen geveld is over Arthur Harris, de leider van de strategische bombardementen op Duitsland van februari 1942 tot aan het einde van de oorlog. Harris was […] een vast overtuigd voorstander van terreurbombardementen en hij weerstond elke poging om zijn vliegtuigen voor andere doeleinden in te zetten. (p456) Reeds spoedig na de oorlog – en voor menigeen reeds tijdens de oorlog – was het duidelijk: [Harris] en Churchill, die de eindverantwoordelijkheid droeg voor het militaire beleid, stonden niet voor een moreel dilemma, ze hadden gewoon met de bombardementen moeten stoppen. (p457)

 

Hij [Harris] had gedaan wat zijn regering nodig achtte, maar wat hij gedaan had was bedenkelijk, en men schijnt bewust besloten te hebben de wapenfeiten van Bomber Command niet te herdenken of de leider te onderscheiden. ‘Uiteindelijk’, schrijft Angus Calder, namen Churchill en zijn collega’s afstand van die acties.’ Nadat de strategische luchtaanvallen half april [1945] officieel gestaakt waren, werd Bomber Command gebagatelliseerd en met de nek aangekeken. En Harris werd niet, zoals de andere commandanten in de adelstand verheven. Zo kwam het onthouden van eer neer op ontering en zó ervoer Harris zijn bejegening door de regering (of haar nalatigheid) ook. (p457)

 

Walzer voegt eraan toe. Fatsoenlijke mensen moeten in de benauwenis van de oorlog soms afschuwelijke dingen doen, en ze zullen zelf op de een of andere manier moeten trachten de waarden die ze opzij gezet hebben in ere te herstellen. (p458) Churchill was zich hiervan bewust, al speelde hij bij dit alles een bedenkelijke rol. Hij heeft nooit erkend dat de bombardementen moreel verkeerd waren. Toen die erkenning achterwege bleef, betekende de weigering om Harris lof toe te zwaaien in elk geval een klein stapje in de richting van herstel van de bekrachtiging van de oorlogsregels en de rechten die zij beschermen. (p459)