Oorlogsdilemma's

Mao Zedong stelde ten aanzien van zijn revolutionaire strijd: ‘Het doel van de oorlog is uitbanning van de oorlog. […] Door onze inspanningen zal voor de mensheid een eind gemaakt worden aan de tijd van de oorlog, …. (p329). Hiermee stelde hij het winnen boven het correct vechten. Ofwel je vecht uit alle macht, of je vecht helemaal niet. (p330) Alles is ondergeschikt aan de definitieve overwinning. Zo stelde Mao bijvoorbeeld: ‘Het is het beste de gevangenen eerst hun wapens te laten inleveren en hen dan uiteen te jagen of te executeren. (p329)

In extreme mate zien we hierin hoe men in de overtuiging het recht aan zijn kant te hebben, het oorlogsrecht dreigt in te palmen, waarbij rechtvaardigheid op een hellend vlak belandt. Walzer spreekt van een glijdende schaal: hoe meer recht men aan zijn kant heeft, hoe meer rechten men in de oorlog heeft. (p353, 354) De uiterste vorm van de idee van de glijdende schaal is de stelling dat soldaten die een rechtvaardige oorlog voeren alles mogen doen wat hun van pas komt. […] De rechtvaardigen zijn in het volledige bezit van hun oorlogsrechten en alles wat men hun optreden kan verwijten komt ten laste van de leiders van de andere partij. (p333)
Een dergelijke opvatting vormt geen oplossing van de spanning tussen winnen en vechten maar een ontkenning van de ethische betekenis daarvan. Het enige soort recht dat er nog toe doet is het ius ad bellum. (p334)

Een en ander geldt niet alleen voor de overtuiging dat men geheel in zijn recht staat, maar ook bij dreigende rampspoed of ondergang. Fiat iustitia ruat coelum, ‘doe recht, ook al valt de hemel omlaag’, is voor de meeste mensen geen acceptabele gedachte. (p334) Om dreigende rampspoed af te wenden, moet soms praktisch en utilistisch gehandeld worden in plaats van ideëel. In sommige situaties is de keuze tussen utilistisch en ideëel is een ethisch dilemma. Er is nog een andere idee, die geen ethisch absolutisme representeert, … . Ze is samen te vatten in de stelling: doe recht, tenzij de hemel (echt) omlaag stort. (p334) Kernpunt hierbij is volgens Walzer niet het maken van regels maar het breken van regels. We kennen vorm en inhoud van de morele code, en we moeten op een moment van wanhoop en naderende rampspoed beslissen wat we willen: ons volgens de regels gedragen of er misschien aan ten gronde gaan. (p335) De regels overtreden is een lastige zaak en de militair of politicus die het doet moet zich erop voorbereiden de morele consequenties daarvan en de last van de schuld die hij met zijn optreden op zich laadt te aanvaarden. (p335)

In zekere zin heeft oorlog een dwingend karakter. Als de oorlog een land treft dan kunnen de burgers zich er niet voor afsluiten. Tenzij je naar het buitenland vlucht, kun je je niet aan een oorlog onttrekken. Voor een land als geheel bestaat er echter wel het recht op neutraliteit. Net zoals andere bepalingen van de oorlogsconventie vormt dit recht een grens voor het dwingende karakter van de oorlog. Althans deze groep personen, burgers van de neutrale staat, die niet bereid zijn hun leven op het spel te zetten, is ervoor beschermd om dat te moeten doen. (p341) Individuele personen kunnen onder de wapenen geroepen worden, landen niet. (p338)

Toch wordt ook deze grens in de praktijk overschreden, zoals bij de Duitse opmars door België in 1914 en de schending van de Noorse neutraliteit door de Britten in 1940. Vaak wordt hierbij door de verantwoordelijke politici en bevelhebbers het argument aangevoerd van ‘noodzaak’.  De vraag is of er daadwerkelijk goede redenen zijn om het neutraliteitsrecht te schenden, bijvoorbeeld vanwege het eigen voortbestaan en om agressie af te weren; of, meer algemeen, in het belang van ‘de beschaving’ of ‘de wereldvrede’ en ‘de vrijheid’? Dat is een paradigmatische botsing tussen het ius ad bellum en het ius in bello. (p345)

In het geval van de Duitse opmars was is die noodzaak vooral militair-strategisch van aard, namelijk de krijgskansen voor de Duitsers te verbeteren en Duitse levens te sparen. (p347) En Churchill verdedigde de inval in Noorwegen door te stellen: Wij strijden voor herstel van het recht en ter bescherming van de vrijheid van kleine landen. Onze nederlaag zou een tijdperk van barbaars geweld inluiden, ze zou fataal zijn, voor onszelf, maar ook voor de onafhankelijkheid van alle kleine landen in Europa. (p353) In deze opvatting van ‘noodzaak’ is neutraliteit […] niet langer ethisch mogelijk. Dat is echter een gevaarlijke redenering als ze niet uit de mond komt van de leider van een neutraal land maar van die van een van de oorlogvoerende landen. (p355) Walzer constateert: Het doel van het neutraliteitsrecht is niet primair oorlogvoerende landen te beschermen maar de levens van de inwoners van neutrale landen te sparen. (p354)

Maar nogmaals, zijn er uiteindelijk toch redenen denkbaar om het neutraliteitsrecht ter zijde te schuiven? Bijvoorbeeld om escalerende agressie te beteugelen? Het is met agressie net als met misdaad: als ze niet bestreden wordt, breidt ze zich uit. (p343) Om hierop een antwoord te vinden tracht Walzer de term ‘noodzaak’ nader te preciseren. Om te beginnen stelt hij twee zaken vast. Om te beginnen stelt hij dat er bij schending van het neutraliteitsrecht object en subject in dit militaire optreden nader bepaald moeten worden. (p354). Daarnaast waarschuwt hij voor het opzijschuiven van de neutraliteitsbepalingen in het begin en niet pas op het laatste moment. […] Zo is een ‘schijnoorlog’ […] nog geen ‘uiterste nood’. (p357) Het gaat dus om ‘uiterste noodzaak’.

Wat is te beschouwen als  ‘uiterste noodzaak’? Ook hier is het nazisme voor Walzer normstellend wanneer hij stelt dat het nazisme een ultieme bedreiging vormde voor alles wat goed en deugdelijk in het leven was, een ideologie en een macht, zo verwoestend en onterend, zelfs voor degenen die het overleefden, dat de gevolgen van een overwinning van het nazisme letterlijk onvoorstelbaar waren, en tegelijk afgrijselijk. (p363)

Uiterste noodzaak heeft rechtstreeks te maken met datgene wat in de internationale gemeenschap geldt als ‘hoogste goed’. … het voortbestaan en de vrijheid van politieke gemeenschappen – waarvan de leden een bepaalde levenswijze gemeen hebben, ontwikkeld door hun voorouders en doorgegeven aam hun kinderen – behoren in de internationale gemeenschap tot de hoogste waarden. (p364) Maar ook de kwaliteit van ons leven bijvoorbeeld, onze beschaving, onze moraal, onze collectieve afkeer van moord … (p374)

Wanneer dit alles in gevaar is, kan er sprake zijn van uiterste noodzaak. Maar voegt Walzer er aan toe: Gevaar is maar de helft van het verhaal, dat het acuut is, is de andere helft. (p365). En dat laatste was volgens Walzer beslist niet het geval bij de terreurbombardementen op Duitse steden van het Engelse Bomber Command gedurende de Tweede Wereldoorlog. Expliciet werd verklaard dat het beoogde doel van de luchtaanvallen was het moreel van de bevolking te breken. In het roemruchte memorandum van Lord Cherwell uit 1942 werden de middelen om die demoralisering te bereiken gespecificeerd: arbeiderswijken waren het primaire doel. (p366)
De beslissing om steden te bombarderen is echter genomen in een periode waarin de overwinning
[van Duitsland] nog helemaal niet in zicht was en het schrikbeeld van een nederlaag permanent aanwezig. (p369)
De redenering die tussen 1942 en 1945 gehanteerd werd ter verdediging van de terreurbombardementen was utilistisch.
(p373) Utilistische overwegingen zijn ontoereikend, zelfs als we niets anders doen dan het nut berekenen. […] … het welbewust vermoorden van onschuldige mensen kan niet simpelweg gerechtvaardigd worden doordat het de levens van anderen spaart. (p374)
Een utilistische calculatie kan ons alleen nopen de oorlogsregels te overtreden als we niet alleen een nederlaag tegemoet zien, maar ook een nederlaag die fataal is voor een politieke gemeenschap. Maar die calculaties leiden niet tot een zelfde conclusie wanneer het slechts gaat om de snelheid of de omvang van een overwinning.
[…] Als we met die rechten [oorlogsrecht en mensenrechten] te maken krijgen, mogen we niet de gevolgen berekenen, of de relatieve risico’s inschatten, of het waarschijnlijke aantal slachtoffers becijferen, we moeten gewoon stoppen en er een punt achter zetten. (p383)

Dat laatste betrekt Walzer nadrukkelijk op de atoomaanval op Hiroshima, augustus 1945. Eerder al hadden de Amerikanen in Japan de Britse terreurtactiek overgenomen: een massale luchtaanval met brandbommen op Tokio, begin maart 1945, had een vuurstorm ontketend waarin naar schatting 100.000 mensen omgekomen waren. (p380) In de zomer van 1945 waren de Amerikanen, die aan de winnende hand waren, tegenover het Japanse volk verplicht geweest een poging te ondernemen om te onderhandelen. Maar die mogelijkheid werd volgens Walzer aan het zicht ontnomen vanwege het Amerikaanse beleid dat gericht was op de eis van de onvoorwaardelijke overgave van Japan. (p380)
Kortom, het Amerikaanse doel was dus niet het voorkomen van een ‘slachtpartij’ waarmee de andere partij dreigde, maar een waarmee ze zelf dreigden en waarmee ze al een begin gemaakt hadden. (p381)
Wie dan de oorlog nog voortzet begaat opnieuw de misdaad van agressie.
[…] Het gebruik van de atoombom om burgers te doden en angst aan te jagen zonder zelfs maar een poging tot onderhandelen te doen was een dubbele misdaad. (p382)

Walzer komt tot de conclusie dat de uiterste noodzaak weliswaar te maken heeft met acuut gevaar, maar dat zelfs acuut gevaar niet eenduidig en definitief te bepalen valt. Bovendien mag een acuut gevaar ons niet de ogen doen sluiten voor kansen die desondanks aanwezig zijn. … wat geldt voor terreurbombardementen, geldt ook voor het dreigen met terreurdaden: de hoogste nood is nooit een stabiele positie. Wat noodzakelijk is, is voorwerp van historische verandering. En belangrijker nog, wij hebben de plicht kansen te grijpen om eraan te ontkomen, en zelfs om risico’s te nemen ter wille van zulke kansen. (p403)

In Hiroshima ontstond een nieuw soort oorlog en de Amerikanen hebben er een glimp van laten zien hoe dodelijk die is. Hoewel er in Hiroshima minder mensen omkwamen dan bij de luchtaanvallen met brandbommen op Tokio, werden ze met een weerzinwekkend gemak gedood. (p384)
Kernwapens markeren voor Walzer een uiterste grens. Kernwapens laten de theorie van de rechtvaardige oorlog exploderen. Ze vormen de eerste technologische innovatie van de mensheid die eenvoudigweg niet aansluit bij de gangbare moraal. Of beter gezegd, onze gebruikelijke opvattingen van het ius in bello vergen van ons dat we zelfs het dreigen ermee veroordelen. (p402)  

Tegenover het dreigen met een immorele aanval [staat het dreigement] met een immorele reactie. Dat is het uitgangspunt van de nucleaire afschrikking. (p384) De grond voor onze aanvaarding van de afschrikkingsstrategie, zullen de meeste mensen zeggen, is dat klaarstaan om te doden, en zelfs dreigen om te zullen doden, absoluut niet hetzelfde is als feitelijk doden. (p385,386) 

Burgers zijn middels nucleaire afschrikking gegijzeld zonder er zelf iets van te merken – en met het huidige arsenaal aan kernwapens kunnen we gerust stellen dat elke wereldburger gegijzeld is. … de afschrikkingsstrategie maakt van […] burgers louter instrumenten ter voorkoming van oorlog … . […] De afschrikking is er zo ver van verwijderd anderen te doden, dat ze niemand verwondt of in zijn bewegingsvrijheid belemmert; er is geen directe of fysieke aantasting van rechten mee gemoeid. […] In feite is de dreiging van de vernietiging voor de meeste mensen onzichtbaar, en ze gaan eraan voorbij. (p386,387) Hier lijkt te gelden: ‘Zolang het mij niet raakt heb ik er geen principiële problemen mee’.

Als er ooit een kernbom gebruikt wordt heeft de afschrikking gefaald. (p391) En, zodra een bom eenmaal op een militair doel geworpen is, waardoor echter als neveneffect een stad vernietigd is, vereist de logica van de afschrikking dat ook de andere partij een stad tot doelwit kiest (vanwege de ernst van de situatie en om geloofwaardig te blijven). (p395) De uiterste consequentie van een dergelijke logica van afschrikking is dat men bereid is te escaleren van een beperkte, op militaire doelen gerichte kernaanval tot de vernietiging van bevolkingscentra. Een beperkte kernoorlog bestaat vermoedelijk niet, maar wat belangrijker is, het zou de afschrikkingsdoctrine ondermijnen. Vandaar het hardnekkig vasthouden aan de afschrikking tegen bevolkingscentra en ook het feitelijke einde van de discussie over de strategie, die halverwege de jaren zestig opdroogde. (p396)

Wanneer op deze wijze onduidelijke grenzen getrokken worden en wanneer tegelijkertijd de formele categorieën van het dubbele effect, ‘collateral damage’ en de immuniteit van non-combattanten enzovoort gehandhaafd blijven – wanneer er zó weinig van de ethische inhoud overblijft, wordt het motief van rechtvaardigheid als zodanig aangetast en verdacht, zelfs op die militaire gebieden waar het alleszins van toepassing is. (p403) Walzers conclusie is dan ook: Een kernoorlog is ethisch onaanvaardbaar en zal dat blijven. En er is geen aanleiding om hem op te waarderen. Omdat hij onaanvaardbaar is, moeten we manieren proberen te vinden om zo’n oorlog te voorkomen en omdat afschrikking daar een slechte manier voor is, moeten we andere zoeken. (p403)