De fundering van de ethiek

 

 

Hoe ziet Kant’s fundering van de ethiek eruit? Ethiek gaat over het zedelijk goede. Lange tijd was zedelijkheid een aardse consequentie van God’s woord. Nu echter moest Kant op zoek naar een standpunt ‘dat vast en zeker hoort te zijn, ongeacht het feit dat het noch in de hemel aan iets hangt, noch op aarde ergens door gedragen wordt’.

Net als voorheen moest een ethisch fundament het ideaal aanduiden van het menselijk handelen. Natuurlijk is het belangrijk dat iemand gelukkig is en ook dat hij vriendelijk of vakkundig is. Maar het zedelijk goede ontstijgt dit alles. ‘Matigheid wat betreft gemoedsbewegingen en hartstochten, zelfbeheersing en nuchter overleg zijn niet alleen in velerlei opzichten goed, maar lijken zelfs deel uit te maken van de innerlijke waarde van de persoon; maar er ontbreekt nogal wat aan om ze zonder voorbehoud voor goed te verklaren’, aldus Kant. En hij voegt eraan toe: ‘Want zonder grondbeginselen van een goede wil kunnen zij uiterst kwaadaardig worden en het kille bloed van een schurk maakt deze in onze ogen niet alleen veel gevaarlijker, maar direct ook nog afschuwwekkender dan hij zonder dat al zou zijn.’ Een dergelijke overweging geldt voor ‘verstand, humor, oordeelsvermogen, en hoe de talenten van de geest verder mogen heten, of moed, vastberadenheid, standvastigheid, als eigenschappen van het temperament’. Een wereld zonder deze eigenschappen zou een verschrikkelijke bierkaai zijn. Maar hoe waardevol en wenselijk ook, ze behoren niet tot het afgebakende domein van de zedelijkheid. En wel omdat ze alle onderhevig zijn aan menselijke neigingen en dus corrumpeerbaar zijn. Zedelijkheid is nou juist bedoeld om deze neigingen te beteugelen.

 

Kant keek op een specifieke wijze naar de menselijke neigingen. In zijn ogen behoorden neigingen tot de fysieke wereld en waren ze net zo als Newton’s vallende appels onderhevig aan de wetten van de causaliteit. Een neiging vindt zijn oorzaak altijd buiten zichzelf. Doordat ik een appel zie, komt bij mij de neiging op om hem te eten. Buiten mijn wil om wordt de neiging veroorzaakt door de appel. Neigingen en begeerten stellen niet hun eigen wetten op. Deze worden door fysische natuurwetten beheerst. Ze zijn ‘in overeenstemming met de heteronomie van de natuur’.

Kant veronderstelt nu dat ieder redelijk wezen beschikt over een autonome wil, een ‘goede wil’ die in volkomen vrijheid zijn eigen wetten kan stellen. De ‘goede wil’ gaat aan alle drijfveren vooraf, ze valt als het ware samen met de grond van de wil. Kant spreekt van de ‘autonomie van de wil’. ‘Vrijheid en eigen wetgeving van de wil zijn beide autonomie, dus verwisselbare begrippen’, aldus Kant.  Alleen wanneer iemand zichzelf in volledige vrijheid de wet stelt, is er sprake van ‘plicht’. In alle andere gevallen waarin ik probeer mijn neiging te beteugelen, is er sprake van ‘verplichting’. Bijvoorbeeld omdat iemand anders mij de wet stelt of omdat ik bij een ander in het gevlij wil komen.

 

Kortom, slechts de autonomie van de wil kan de neiging beteugelen. Ik kan ervoor kiezen om de appel niet op te eten, maar bijvoorbeeld om hem aan iemand anders aan te bieden. Kant beperkt zedelijkheid dus tot het terrein van de goede wil. Waar de autonomie van de wil heerst, heerst vrijheid, namelijk de vrijheid van neigingen, van aandriften. Hier kan ik mijn eigen wetten en doelen stellen en ben ik de autonome oorzaak van mijn handelen. Dit is het terrein van de praktische rede. Nogmaals, er is niets mis mee om een appel te eten, het kan zelfs zeer aanbevelenswaardig zijn. Maar het heeft niets te maken met ethiek.

 

Kant steekt de loftrompet over de goede wil. ‘De goede wil is op zich veel hoger te achten dan alles wat erdoor ten gunste van een of andere neiging, of zo men wil de som van alle neigingen, ook maar tot stand gebracht zou kunnen worden.’ Het is een ‘op zichzelf goede wil wiens waarde alles te boven gaat’.

Tegelijkertijd erkent Kant dat de goede wil nauwelijks een ervaringsbegrip is uit het alledaagse leven. ‘Men hoeft ook niet eens een vijand van de deugd te zijn, maar alleen maar een koelbloedig waarnemer die het meest intense verlangen naar het goede niet meteen verwart met de werkelijkheid ervan, om op bepaalde momenten […] te gaan betwijfelen of ergens ter wereld ook werkelijk ware deugd aangetroffen kan worden.’ Kant benadrukt ‘de gebrekkigheid en onzuiverheid van de menselijke natuur, die weliswaar edel genoeg is om zich een achtenswaardig idee tot voorschrift te maken, maar tegelijkertijd te zwak is om het op te volgen en die de rede, die haar tot wetgeving zou moeten dienen, alleen maar gebruikt om het belang van de neigingen te dienen’.

 

Er bestaat dus een grote kloof tussen het begrip ‘goede wil’ en zedelijke praktijk van alledag. Kant benadrukt ‘dat zedelijke principes niet op de eigenaardigheden van de menselijke natuur gefundeerd zijn, maar op zich a priori voor handen moeten zijn’. Een onderscheid dus tussen ‘zuivere’ en ‘toegepaste’ moraal. Het gaat Kant om de zuivere variant. Hij verwijst in dit verband naar twee voorbeelden van zuiverheid. ‘Dat bijvoorbeeld, ook al heeft er nog nooit een trouwe vriend bestaan, toch van elke mens zuivere betrouwbaarheid in de vriendschap geëist kan worden’ Ook verklaart Kant hoe we aan het begrip God komen ‘als hoogste goed’. Dit is ‘louter en alleen uit de idee van zedelijke volmaaktheid die de rede a priori ontwerpt en met het begrip van een vrije wil onlosmakelijk verbindt.’

 

Ethiek beperkt zich bij Kant tot een zuivere rede die aan de wil voorafgaat. Ze staat los van het natuurlijke leven, maar kan haar wel kan beďnvloeden. Dit is de kern van Kant’s praktische rede. ‘Alleen een redelijk wezen heeft het vermogen volgens de voorstelling van wetten, dat wil zeggen volgens principes te handelen.’ Anders gezegd, de oorsprong van de wil, ‘het kruispunt tussen zijn formele principe en zijn (fysieke) drijfveer’ is het aangrijpingspunt waarin de zuivere rede praktisch kan worden.

 

Mijn hemel! Zou Herder toch niet gelijk hebben met zijn ‘lege woordenkraam’ en zijn ‘onvruchtbare theoretische overwegingen’? Bestaat er wel een autonomie van de wil? Waar vind je ooit zo’n zuiver plichtsbesef? Bestaat er wel vrijheid? Kant: ‘We kunnen alleen dat verklaren wat we kunnen herleiden tot wetten, waarvan het object in een of andere mogelijke ervaring gegeven kan worden. Vrijheid is echter louter een idee; de objectieve realiteit ervan kan op geen enkele manier op grond van natuurwetten, dus ook niet in een of andere mogelijke ervaring, aangetoond worden.’  

Kortom, een theoretisch bewijs voor de geldigheid van morele beginselen, voor de vrijheid en voor de autonomie van de wil bestaat niet. Hier raken we aan de grens van de menselijke rede.

Uit ervaring hebben we echter wel een notie van genoemde zuiverheid, maar dan in negatieve zin. Iemand die ook maar enigszins beseft dat zijn handelen niet zuiver is, krijgt dit besef aangereikt vanuit de verstandelijke wereld. Kennelijk is hij zich vagelijk bewust van de wet. Kant constateert dat de mens ‘zijn neigingen en aandriften niet verantwoordt en niet toeschrijft aan zijn eigenlijke zelf, dat wil zeggen aan zijn wil’. Wat hij echter wel aan zijn wil toeschrijft is zijn toegevendheid of zijn weerstand ten aanzien van die neigingen. Geen theoretisch bewijs dus, maar een praktische constatering.