Op de zevende dag

Op de zesde dag was het werk van de goden voltooid.

Het was goed, er was leven, maar niet meer dan dat.

Eén zaadje voor meer was er: een mensenkind.

De goden hebben alles geschapen wat ze konden,

maar van liefde tussen mensen hadden ze slechts een blauwdruk.

Het geheim dat de goden te boven ging, moesten mensenkinderen zien waar te maken.

En zo is de pasgeborene van de goden gezonden.

Bemind bij de eerste oogopslag toont hij de de goddelijke toewijding,

Zo zuiver dat het bij de eerste ademtocht al vervliegt.

Eigenzinnig tastend baant het mensenkind zich een weg door de materie.

Hij droomt, begeert, vormt, worstelt, breekt af en begint opnieuw.

Hij vermeerdert aan de wereld.

De wereld kleeft hem aan en strekt hem tot eer, baatzucht en eigenwaan.

Vroeg of laat wordt de wereld hem tot last.

En wanneer hij aan de goden vermindert, blijkt niet alles ijdel.

Ontdaan ten slotte van zijn wereldse creaties,

Wordt hij, wederom bemind als mensenkind, opgenomen in de goden.

De aarde rest een vermoeden, telkens even.

Uit pijn, moeite en ijdelheid wordt menselijke liefde gebaard.

Ooit, op de zevende dag wordt de schepping van de goden voltooid.

Aardse materie zal, mens na mens, van liefde doordrongen zijn.

 

 

>> Home <<