>> Home <<

 

 

 

What’s in a name?

PT, 3 april 2002

 

De naam

In sommige delen van Noorwegen wordt de naamgeving van een pasgeborene uitgesteld tot het moment dat men een indruk heeft gekregen van het kind. In de naam dient iets door te klinken van deze indruk. Dikwijls wordt het vernoemd naar een familielid waarmee het enige gelijkenis vertoont. Daarom wacht men nog even met de naam. Aan de burgerlijke stand van de gemeente wordt meegedeeld dat er een zoon of dochter is geboren. Nader bericht over de naam volgt.

De Eskimo’s van Groenland hechten een bijzondere waarde aan de naam. Met de naam krijgt het kind de fysieke en mentale eigenschappen mee van degene naar wie het vernoemd is. De naam is tevens gekoppeld aan een periode in het leven. Mocht er onverhoopt verandering optreden in het leven, bijvoorbeeld door een ongeluk, ziekte of door ouderdom, dan wordt een nieuwe naam aangenomen. Hiermee maakt men duidelijk dat een nieuwe levensfase is aangebroken.

In diverse landen beschouwt men een geboorte pas voltooid op het moment dat het kind een naam heeft gekregen. Op Java werd tot voor kort een naamloos kind als een ongeboren kind beschouwd. Indien het kind overlijdt voor de naamgeving wordt het zonder enige plechtigheid of officiële rouw ter aarde besteld buiten het gangbare kerkhof. Iemand die naamloos sterft, heeft niet geleefd.

 

Toen Nederland in 1984 Europees kampioen voetbal werd, heeft de naam Marco abrupt aan populariteit gewonnen. Veel ouders vernoemden hun kersverse spruit naar de stervoetballer van het Nederlands elftal, Marco van Basten. Momenteel wordt de naamgeving in westerse landen als Nederland minder bepaald door een traditie van vernoeming of verwijzing. De naamgeving is in de loop van de afgelopen eeuw sterk beïnvloed geraakt door kortstondige mode en trends. Zo dient een naam tegenwoordig vooral exotisch te zijn of uniek. De vernoeming naar familieleden of katholieke heiligen heeft plaatsgemaakt voor vernoeming naar filmsterren, popidolen en sporthelden.

Een andere ontwikkeling in de naamgeving speelt al veel langer in de westerse wereld. Deze ontwikkeling hangt nauw samen met het abstracter worden van de taal in het algemeen. De betekenis van de naam is sterk aan erosie onderhevig geraakt. Drukte men er ooit blijdschap of dankbaarheid mee uit of wenste men er een goede toekomst mee, tegenwoordig moet het kindje gewoon een naam hebben. Als het even kan een mooie naam, maar minimaal een naam zoals het kind op z’n dertiende een sofi-nummer moet hebben.

 

Ooit is dit anders geweest, ook in de westerse wereld. Een persoonsnaam was meer dan een woord of een etiketje. De naamgever had dikwijls een bedoeling met de naam. Toen Abraham en Sara reeds bejaard waren beloofde God hen een zoon. Sara verbaasde zich hier zeer over. Ze was de overgang reeds lang gepasseerd. Hoe zou dat kunnen? Ze moest er gewoon om lachen! Toen de zoon geboren was, werd hij Izaak genoemd, Jis-châk: ‘kind van de vreugde’. Ofwel, “God heeft mij aan het lachen gemaakt. De Bijbelse naam Tobias (Tôbiyyâh) betekent ‘goedheid van de Heer’. Sommige kinderen werden waarlijk geacht een geschenk van God te zijn. In de christelijk-latijnse traditie komen dan ook namen voor als Deodatus en Theodora. Over de hele wereld zijn de namen altijd nauw verweven geweest met de godsdienst, zoals het Arabische Abdddullah of Abdallah, ‘knecht van Allah’. In diverse namen zijn hoop en verwachting uitgedrukt, zoals in Elizabeth (‘aan God toegewijd’) of in de oud-Germaanse naam Richard, Rîh-hart, ‘sterk als een heerser’. Niet zelden ging men ervan uit dat de naam voor de drager als voorteken beschouwd moest worden, nomen est omen. Soms ook was hierbij de wens de vader van de gedachte, nomen sit omen. En als er tijdens het leven niets van bleek te kloppen dan kon men nog altijd zijn toevlucht nemen tot een bijnaam, zoals bij Lodewijk de Vrome, Karel de Stoute, Grote Pier, Paulus (‘de kleine’) en de Dikke en de Dunne.

Familie- en bloedband alsmede plaats van herkomst klinken dikwijls door in de naamgeving, zoals in Jan Pieterszoon Sweelinck, Piet van Egmond of Ronald McDonald. Abu Jafar Muhammad ibn Musa al-Khwarizmi is de welluidende naam de negende-eeuwse grondlegger van de Arabische algebra, ofwel ‘Muhammad, de vader van Jafar en de zoon van Musa afkomstig uit Khwarizmi’.

 

De naam was niet alleen dierbaar voor de naamgever maar doorgaans ook voor de naamdrager. Je hield je naam hoog, je goede naam diende niet besmeurd te worden. Je naam was in feite heilig. In zekere zin is dat tegenwoordig nog zo, zij het dat deze heiligheid vandaag de dag meer door ambitie en persoonlijk belang ingegeven lijkt. Je laat nu eenmaal niet met je spotten en je zal ze wel even leren wie Maarten Pieterse is. Van familie-eer is echter nauwelijks nog sprake. De naam is niet meer opgenomen in een traditie of een bloedband. Je weet misschien nog wie de heilige was waarnaar je vernoemt bent maar waarom hij heilig was dat weet je bij God niet meer. En de betekenis van het dopen en de doopnaam raakt op de achtergrond bij het familiefeest met de vele cadeautjes.

 

Mythen en volksvertellingen verhalen van persoonsnamen die het wezen van de persoon omvatten. Iemand bij name noemen betekende iemand in het hart treffen. Iemands naam misbruiken betekende iemand kwaad berokkenen. Wanneer iemands naam in bezweringen of toverformules werd gebruikt, kon men iemand geheel te gronde richten, net zoals een machtswoord een boom kon vellen. Een en ander hangt samen met de identiteit van naam en persoon, en van woord en voorwerp. In sommige culturen veronderstelt het aanroepen van iemands naam de gedeeltelijke maar daadwerkelijke aanwezigheid van de persoon, terstond en ter plekke..

 

Een en ander blijkt ook uit de geschiedenis, met name uit de godsdienstgeschiedenis. In het oude Egypte kwam het gebruik van de dubbele naam voor. Iemands ‘grote’ of ‘ware naam’ werd angstvallig geheim gehouden. Deze naam was uitsluitend bekend bij degene die nauw verwant een goedgezind was. Voor het dagelijks gebruik bestemde men echter de ‘kleine naam’. De grote naam was niet alleen een verwijzing naar een persoon, het kon dienen als vervanging van een persoon. Iemand bij zijn grote naam noemen stond gelijk aan een fysieke beroering van de persoon. Iemand kennen bij de grote naam betekende het doorgronden van iemands diepste innerlijk.

Een dergelijke toekenning van macht aan een naam komt heden ten dage nog steeds voor. Noord-Amerikaanse indianen houden hun goede naam geheim. In plaats daarvan gebruiken ze hun bijnaam. In delen van Zuidoost Azië wordt het als zeer ongepast beschouwd om iemand rechtstreeks naar zijn naam te vragen. Vragen in die richting worden afgeweerd. Soms zelfs staat het opschrijven van iemands naam gelijk aan het roven van zijn ziel.

 

In hoeverre behoren de persoonsnamen tot de taal? Door persoonsnamen wordt de taal doorgaans niet alleen sterk subjectief maar ook zeer intiem. Er bestaat vermoedelijk geen concept dat zo’n grote en diepe inhoud heeft als een persoonsnaam. Of het zou de naam van God moeten zijn. Iemand bij name noemen houdt het midden van praten en bidden. Het is de vraag of persoonsnamen wel als woorden beschouwd moeten worden. De Franse taalkundige Michel Bréal noemde de verwijzende taal rond de persoonsnamen ooit ‘taal tot de tweede macht’.

 

 

Het gesneden beeld

Een hoofdstuk apart is de naam der goden. Deze naam is doorgaans verheven boven alle namen, hij is heilig. Goden aanspreken is doorgaans bidden. In de natuurgodsdiensten geldt de eerder genoemde identificatie nadrukkelijk ook voor de naam der goden. In het oude Egypte hanteerde de farao identificatieformules. De farao vergoddelijkte wanneer hij sprak: Ik ben Osiris. In diverse ‘primitieve’ culturen hanteren sjamanen of tovenaars identificatieformules ten aanzien van geesten. Het aanroepen is een ingrijpend en riskant ritueel waarbij de tovenaar rechtstreeks contact krijgt met een geestelijke macht. Soms neemt deze zelfs bezit van het lichaam van de tovenaar[1].

 

Het noemen van de naam der goden staat dikwijls gelijk aan de overgave aan deze goden. In de Joodse traditie is de naam van God zo heilig dat deze niet expliciet wordt genoemd. De naam Jahwe is zo verheven geacht, dat de hogepriester hem alleen op grote verzoendag fluisterend uitsprak in het allerheiligste. Verondersteld werd dat deze fluistering op dat moment in geheel Israël zou worden gehoord. In alle historische godsdiensten is het noemen of het zingen van een goddelijke naam omgeven met bijzondere rituelen. Soms veronderstelt men dat de spreker en de toehoorders door het uitspreken van die naam in een verhoogde staat van aanwezigheid geraken.

 

In de aanroep der goden klinkt dikwijls een antropomorf godsbeeld door. Een godheid wordt gunstig gesteld zoals een mens te vriend wordt gehouden. Van een godheid wordt vaderlijke of moederlijke bescherming gevraagd. Een god kan wraakzuchtig zijn of jaloers. Het merendeel der godenbeelden is vervaardigd op basis van menselijke gedaanten.

Een bijzonder antropomorfe godenwereld treffen we aan in de Griekse mythologie. Deze mythologie, ontstaan op basis van diverse verhalen met weinig onderlinge samenhang en overeenkomst, speelde een grote rol in de religie en het dagelijkse leven in en rond Athene. Samen met het heersende volksgeloof, met eeuwenoude rituelen, formules  en gebeden, vormde de boodschap der mythen het richtsnoer in de Griekse samenleving. Hierin staat de zelfkennis van de mens centraal.

 

De Griekse mythen worden bevolkt door geesten en natuurwezens, zoals elfen, nimfen en faunen, en natuurlijk door Zeus en trawanten. De goden zijn wel bijzonder menselijk. Hun gestalten komen rechtstreeks voort uit de hedendaagse reclame. Fraaier, sierlijker en krachtiger gebouwd dan de stervelingen. Hun persoonlijkheden zijn scherp omlijnd. Ook hierin vertonen ze een surplus vergeleken bij de mensen. Ruzie, haat, en willekeur zijn aan de orde van de dag op de Olympus, en ook onvoorzichtigheid en roekeloosheid. Op de Olympus heerst geen rechtvaardigheid, alwetendheid of verheven zedelijkheid. Het goddelijk leven lijkt soms een aaneenschakeling van orgieën en intriges. Onsterfelijkheid lijkt een vrijbrief te zijn voor ongebreideld gedrag. En daar wordt de mens nu juist op gewezen. Sterfelijkheid betekent begrensdheid. Hoewel Zeus de oppergod is, is Apollo zonder twijfel de meest geëerde van alle Olympische goden. Zijn naam (A-pollo = de niet vele, je zou kunnen zeggen: de begrenzer) verraadt de opdracht voor de Griekse mens. Overal waar Apollo verschijnt, verdwijnt de grenzeloze en het onbeheerste. Soms wordt wel eens beweerd dat de mens in de Griekse samenleving de eerste is die zich werkelijke bewust is geworden van zijn eigen begrensdheid en zijn sterfelijkheid.

 

In de loop der geschiedenis is er een verandering opgetreden in het godsbesef. We zijn deze ontwikkeling al eerder tegengekomen. In de natuurgodsdiensten vormen de goddelijke machten de basis van de heersende kosmische orde. In een cyclische beleving van tijd en werkelijkheid worden deze machten als onmisbaar regulerend ervaren. In de historische godsdiensten wordt de plaats van de ervaring geleidelijk aan verdrongen door de heilige geschriften en de leerstellingen. In een haast onmerkbaar proces van millennia lijken ervaring en besef plaats te maken voor kennis en geloof. Met name in de westerse christelijke wereld heeft het opkomende individuele en onafhankelijke denken van de afgelopen eeuwen zijn invloed laten gelden in dit tanende godsbesef.

Wat we over hebben gehouden is een concept waarin oude versteende beelden en symbolen, concreet en abstract, een rol spelen. Zo is de God van Israël een man (met een lange witte baard) maar tevens een drie-eenheid van wezen, medium en persoon waarin hij zich uitdrukt. In orthodoxe en evangelische kringen wordt deze God bij uitstek antropomorf geacht. Geen wonder, want de mens is geschapen naar het beeld van God.

Men spreekt over de wil van God alsof het de willekeur betreft van een mens. Men dicht Gods denkkader al te menselijke begrippen toe, zoals zonde en vergeving. Begrippen die zijn vormgegeven naar de opvoeding van lastige kinderen. Hetgeen ertoe leidt dat we God inderdaad beschouwen als een vader van slecht lerende kinderen, een moralistische voyeur, die ooit eens het koren van het kaf scheidt. Een vader die wenst vereerd te worden zoals menselijke heersers vereerd willen worden.

 

Gods naam wordt te pas en te onpas gebruikt. Hij wordt gebruikt om uitdrukking te geven aan uiteenlopende zaken, de bewondering voor de natuur, de afschuw over oorlogsgruwelen en het bezingen van ’s mens hoogste zinnelijke genot. Oh my God! Een speciale categorie van verwijzingen naar God vormen de hyperbolen van de menselijke potentie. Toen de Amerikaanse president Bill Clinton in februari 2001 triomfantelijk bekend maakte dat het menselijk genoom ontrafeld was, sprak hij dat we een deel van God’s boek van het leven hadden doorgrond. Een boek over nanotechnologie draagt zonder problemen de titel The Finger of God, net zo gemakkelijk als dat een boek over kosmologie De Salon van God heet.

 

Ook al bezigen we God’s naam regelmatig, het zal duidelijk zijn dat dit, zeker sinds de godenschemering, de moeilijkste naam is die er bestaat. Deze naam existeert niet meer. Hetgeen voor de moderne mens betekent dat hij naar niets concreets verwijst in de dagelijkse werkelijkheid. Gods naam subsisteert in grote delen van de westerse wereld. Voor de denkende en pratende mens is het waarlijk een concept. Zoals Harry Kuitert heeft opgemerkt: ‘Geloofstradities, ook de christelijke, hebben de pretentie dat ze een ‘outline’ van god geven, een schets, een tekening. Die ‘outline’ is gemaakt door mensen, is mensenwerk is spreken van beneden over boven.’[2]

Mede daarom is het een bron van conflicten geworden. In de naam van God is het nodige uitgevochten.

 

Was het een vooruitziende blik dat men in de heilige geschriften vaak zo omzichtig met de naam der goden omspringt? Is dat wellicht niet de profetische strekking van het gebod Gij zult u geen gesneden beeld maken? Gij zult niets menselijks projecteren op uw God opdat gij zijn onuitsprekelijke naam en zijn onbegrijpelijke aard niet tot de menselijke aard verlaagt. Vereer ten diepste geen aardse zaken. Geen politieke partijen, geen technische verworvenheden of verre reizen, ook geen wetenschappelijke theorieën of evangelische stokpaardjes. Aanvaard de menselijke driften die aan dit alles ten grondslag liggen, maar vereer ze niet. Vereer alleen de onuitsprekelijke. Bij voorkeur in stilte, zonder er al te veel woorden aan te besteden.

 



[1] Het is de taak van de sjamaan om als bemiddelaar op te treden tussen mensen en goden. Soms moet hij of zij de oorzaak van ziekte achterhalen of wegnemen. Dan weer moet informatie uit de geestenwereld ingewonnen worden of moet een verloren ziel teruggehaald worden. Soms zelfs moet een verstoorde verhouding tussen een hele gemeenschap en de wereld der geesten hersteld worden. Niet zelden betreft het zaken van leven of dood. Bij veel van deze opdrachten moet een ‘reis van de ziel’ worden ondernomen naar ‘andere werelden’. Voor een dergelijke reis is een aangepaste staat van bewustzijn nodig. Deze staat wordt opgewekt met behulp van speciale rituelen. Hierbij wordt de grens tussen imitatie en identificatie overschreden. Soms dringen geesten of huisgoden het lichaam van de sjamaan binnen en zijn zij het die door de mond van de sjamaan spreken.

De genoemde staat van bewustzijn is niet vrij van risico’s. Het vertoont veel overeenkomsten met wat men doorgaans schizofrenie noemt. Julian Silverman heeft hier onderzoek naar verricht. Hij beschouwt een sjamaan als iemand die de mentale gespletenheid onder controle heeft. Volgens Mircea Eliade kondigt de roeping van een sjamaan zich dikwijls aan in de vorm van een mentale ziekte. De ware sjamaan is er – vaak met hulp van zijn gemeenschap - in geslaagd zijn ziekte te overwinnen. Hij heeft geleerd de verschillende bewustzijnstoestanden in zijn persoon te integreren.

[2] Kuitert (1997) Aan God Doen, p38.

 

 

>> Home <<