Bijlage – Een eeuw goed en slecht

 

Het denken over goed en kwaad heeft in de loop van de geschiedenis een karakteristieke ontwikkeling ondergaan. Gaandeweg zijn de waarden afgedaald van het transcendente domein van de religie naar het aardoppervlak van de subjectieve ervaring. Een greep uit de denkwijzen van de afgelopen 20e eeuw. Zie voor een zeer leesbare inleiding in de geschiedenis van moraal en ethiek R. van Haersolte, Inleiding Ethiek (1998).

 

Transcendentie

Aan het begin van de twintigste eeuw onderscheidde Scheler nog een rangorde van drie groepen cultuur- en levenswaarden, te weten

-          het aangename, het nuttige;

-          het edele;

-          het schone, rechtvaardige en goddelijke.

De ellende in de wereld, met name van de Eerste Wereldoorlog, was volgens Scheler te wijten aan het omkeren van waardeverhoudingen (Werttäuschung). De waarden nut, prestatie en het aangename waren ten onrechte boven de hogere waarden van leven gesteld.

 

Existentie

Verschrikkingen tijdens de Tweede Wereldoorlog hebben de weg vrijgemaakt voor een meer situationele, existentiële ethiek. Theoretische waarden hebben hierin nauwelijks bestaansrecht meer. Vanaf nu gaat het om de individuele, handelende, beslissingen nemende mens in steeds wisselende omstandigheden.
Volgens Sartre kan de mens zichzelf verwerkelijken door zijn eigen waarden te scheppen. Waarden bestaan dankzij de mens. Er is geen God en er zijn geen transcendente waarden die de vrijheid van de mens in de weg staan. De mens maakt steeds zelf de keuze, en ook het niet kiezen en het niet handelen is een keuze. De mens wordt niet door structuren en door de gemeenschap bepaald, maar dankzij zijn vrijheid heeft de mens de mogelijkheid deze structuren en verbanden te overschrijden. De mens is volgens Sartre ook verantwoordelijk voor zijn medemens. In zekere zin is een individuele keuze dus ook keuze voor de hele mensheid. Keuze maak je voor jezelf én voor anderen.

 

Natuurwetenschappelijke rationaliteit

Er schuilt een gevaar in een al te individuele ethiek. Zonder enige objectieve maatstaf is willekeurig welk politiek systeem te verheffen tot leidende ideologie in een gemeenschap, zo heeft de ontwikkeling van Nazi-Duitsland gedemonstreerd. Russell ziet in de natuurwetenschappelijke rationaliteit een mogelijkheid om hieraan te ontsnappen. Met behulp van de empirie en zijn rationele vermogens heeft de mens zich een waardevrije wetenschap eigen gemaakt. Deze waardevrije wetenschap leidt tot een objectieve waarheid. Russell spreekt in dit verband van een ‘wetenschappelijke waarachtigheid’, trouw blijven aan de feiten. De mens bij wie in de loop van de geschiedenis de rationele vermogens tot ontwikkeling zijn gekomen, is op basis van deze waarachtigheid ook in staat om de juiste waarden kiezen.

 

Zonder fundament

De vermeende waardevrijheid van de natuurwetenschap heeft echter ook zijn keerzijde. Ten eerste zijn waarde en waarheid geheel losgekoppeld geraakt. Russell veronderstelt weliswaar dat wetenschappelijke waarachtigheid het individu de juiste keuzen garandeert. In de praktijk echter wordt het terrein van keuzen veelal buiten de wetenschappelijke wereld geplaatst. Waardevrijheid verhindert misbruik niet. Met het loskoppelen van waarheid en waarde is ook het vraagstuk van de zingeving buiten de wetenschap geplaatst.
Een ander bezwaar is het funderingsprobleem van de moderne wetenschap. Het wetenschappelijke vragen gaat altijd door. De verwachting is dat we de dingen steeds beter doorzien en steeds meer kennis en beheersing van de werkelijkheid krijgen. Maar de aard van de rationaliteit maakt dat we altijd weer doorvragen en naar diepere fundamenten zoeken. Kortom, het wetenschappelijke spel bestaat bij de gratie van het feit dat we nooit de vaste grond onder de voeten bereiken. Onze rationaliteit kan per definitie niet leven met een ‘theory of everything’. Dit denken zonder fundament is zo langzamerhand een alledaagse grondhouding geworden in onze verwetenschappelijkte samenleving.
[i]
Slechts enkele fundamentele waarden hebben de tand des tijds doorstaan en zijn in de huidige tijd algemeen normatief. Sommige van deze normen weerspiegelen de gezondheids- en reinheidseisen uit de vroege geschiedenis, zoals het verbod op overspel en incest. Anderen appelleren zozeer aan de waarde van het leven dat ze tijdloos lijken. Medici leggen onverminderd de eed van Hippocrates af. In de moderne tijd zijn er nieuwe fundamentele waarden bijgekomen, zoals de universele rechten van de mens. Doch de vraag wordt openlijk gesteld in hoeverre deze waarden wel zo universeel zijn.
[ii]

 

Kwetsbaarheid van het individuele bestaan

Kan een oorlog gerechtvaardigd worden? We hebben de neiging om een dergelijke vraag vanuit verschillende perspectieven te beantwoorden. Vanuit economisch perspectief is er misschien wel wat voor een oorlog te zeggen. En vanuit technologisch oogpunt kleven er aan een oorlog zeker voordelen. Ook de politiek kan er mee uit de voeten maar vanuit humanitair oogpunt is het doorgaans een ramp. Maar zijn het juridische, het economische, het politieke of het humanitaire goed op één lijn te stellen met het ethische ‘goed’?
De beantwoording van de vraag ‘wat is goed’ is afhankelijk van de context waarin deze vraag gesteld wordt. Ethische vragen zullen op verschillende manieren beantwoord worden binnen uiteenlopende kerkelijke gemeenschappen, binnen diverse politieke partijen, bij een voetbalclub of bij een bejaardensociëteit. Iedere gemeenschap heeft zijn eigen belangen en hanteert zijn eigen waarden.

Volgens Williams bestaat er geen abstracte, filosofische kennis over ethiek. Dat komt omdat filosofische begrippen als 'goed' en 'kwaad' veel te abstract, veel te ‘mager' zijn om de morele problemen van het alledaagse sociale leven te beschrijven.[iii] Williams benadrukt de geweldige discrepantie tussen ethiek als wetenschap en ethiek als praktische leidraad voor het individuele leven.
In de wetenschap streeft men naar convergentie van kennis. Wetenschap veronderstelt doorgaans een absolute conceptie van de werkelijkheid, die tevens als arbiter beslist bij meningsverschillen.
Maar volgens Williams bestaat zo’n arbiter niet in de ethiek. Praktische ethiek is uiteindelijk te herleiden tot reacties op wat mensen ervaren; niet op zogenaamde ethische feiten die in één objectieve morele werkelijkheid zouden bestaan. Er is ook geen arbiter die op utilitaristische wijze bepaalt wat goed is voor het grootste aantal mensen. Het antwoord van één verminkt slachtoffer op de vraag of oorlog gerechtvaardigd kan worden slaat alle argumenten van politici, economen en technologen aan gruzelementen. Op een of andere manier dreigen calculaties en wetenschappelijke abstracties gemakkelijk te leiden tot doofheid voor de kwetsbaarheid en de risico's van het individuele leven.


 

 

 


 

[i] Ik zal er geen doekjes om winden: net zo min als de wetenschappelijke 'feitelijkheid' ons een vaste grond kan geven - omdat zij steeds gebouwd wordt op een volgende laag, en die weer op een volgende, zonder dat er ooit een eind in zicht komt, net zo min biedt een functionele rationaliteit ons een vaste grond. Ook hier wordt de vraag naar het nut van het één uit het nut van het ander beantwoord, en hoe verder je komt in zo'n reeks, hoe moeilijker en onzekerder de antwoorden worden. Praktisch zijn betekent in dit model eigenlijk heel paradoxaal: steeds over de praxis heen zijn, steeds iets doen met het oog op..., bezig zijn, niet gericht op wat je doet maar op wat je ermee beoogt. Het is een soort denken dat eigenlijk nergens ooit landt, dat zijn aankomst steeds voor zich uitschuift. Van Veghel (2003)
[ii] Zie Verbrugge (2004), essay Oorlog en Vrede, p99-140.
[iii] Williams (1985)