Terug naar >>

Onderwijs en ICT <<

Home <<

 

 

 

De vlucht in de filosofie

Ten slotte nog een kleine wijsgerige bespiegeling. Of dit een uitsmijter is of een dooddoener, valt te bezien. Wanneer het over filosofie gaat, is een waarschuwing altijd op zijn plaats: ook dit eeuwenoude tijdverdrijf speelt zich veelal af op ijle hoogten.

 

De in deze notitie behandelde thematiek is goeddeels te herleiden tot een rode draad in de wijsbegeerte: de verhouding tussen denken en zijn. Door de eeuwen heen hebben filosofische naturen en tegennaturen van allerlei pluimage hierover hun zegje gedaan. De meningen van gezaghebbende filosofen lopen uiteen.

Volgens Georg W.F. Hegel is de menselijke rede identiek aan de ‘rede’ van de wereld: ‘Wat redelijk is, is werkelijk en wat werkelijk is, is redelijk’. Voor de geest is de  wereld geheel te doorgronden. Hierbij kan het begrip ‘geest’ onder meer de individuele menselijke geest betekenen, als een alles doordringende ‘wereldgeest’. De individuele mens is als het ware een werktuig in handen van die wereldgeest.[1] Door de menselijke werkzaamheid in de wereld ‘wordt de Rede zich van zichzelf bewust’. Afijn, een ingewikkeld verhaal, maar alles in de wereld is ten diepste redelijk.[2]

Hoewel Hegel ook wel wat aan natuuronderzoek deed, was hij een wijsgerig idealist van het zuiverste water. Alles wat een mens moest en kon weten, kon hij vinden in zijn hoofd. Het verhaal gaat dat een student Hegel benaderde na afloop van een van zijn colleges met de opmerking dat zijn filosofie niet overeenkwam met de bevindingen van de natuurwetenschap; de werkelijkheid bleek anders te zijn. Hegel zou hebben geantwoord: ‘Des te erger voor de werkelijkheid’.

 

Arthur Schopenhauer was een jongere tijdgenoot van Hegel. Hij noemde Hegels geschriften ‘de holste, zinledigste woordenbrij waaraan leeghoofden ooit genoegen hebben beleefd … de allerweerzinwekkendste en alleronzinnigste wartaal’. Schopenhauer heeft het leven vergeleken met een woeste zee die, ‘onbegrensd als ze is, met donderend geraas massa's water naar alle kanten opstuwt en doet neerstorten’.

Het leven is onredelijk. Ten diepste heerst de wil – een blinde, doelloze, zinloze en betekenisloze levensdrang. De wil vergrijpt zich aan alles en verwerkelijkt zich hierin. Alles – materie, leven, planten, dieren en mensen, inclusief ons individuele bestaan en ons kennen – is doortrokken van deze levensdrang.

Al met al is er dus sprake van een ‘onbegrensde wereld, allerwegen vol lijden, in een oneindig verleden, in een oneindige toekomst’. Maar uitgerekend deze wereld is mij totaal vreemd. Mijn ‘onbeduidende persoon, expansieloze aanwezigheid, momenteel welbehagen’ – dat alleen is reëel voor mij. Gewoonte, gezelschap en mijn eigen zelfbeeld maken mij doof voor het geraas. Met mijn intellect heb ik een eigen denkwereld gecreëerd. Ik ben een achteloze schipper vertrouwend op mijn ‘fragiele vaartuig’. En zo speel ik mijn gerieflijke spelletjes ‘op mijn dooie gemak te midden van een wereld vol kwellingen, met mijn individuele zelfbeeld als steun en toeverlaat’. Mijn voorstelling van de wereld is een waanvoorstelling.

 

Friedrich Nietzsche leefde ruim een halve eeuw later. Aanvankelijk was hij een bewonderaar van Schopenhauer. Net als Schopenhauer moest hij niets hebben van het Duits idealisme van Hegel. Het idealisme was voor hem een toonbeeld van het verfoeide ‘Apollinische denken’. Haaks op dit denken staat het ‘Dionysische gebeuren’. In de meest felle bewoordingen beklaagde Nietzsche zich over de overwinning van Apollo op Dionysos in de moderne tijd. Hij betreurde de teloorgang van het Dionysische – de overwinning van de rede op het leven. ‘Als redelijk wezen plaatst de mens nu zijn handelen onder heerschappij van de abstracties: hij kan er niet meer tegen door de plotselinge indrukken, door de waarnemingen te worden meegesleurd, hij generaliseert al deze indrukken eerst tot minder kleurige, koelere begrippen om er het werktuig van zijn handel en wandel aan te koppelen. Alles wat de mens van het dier onderscheidt, hangt af van dit vermogen de waarneembare metaforen tot een schema te vervluchtigen, dus een beeld in een begrip te doen opgaan; want op het terrein van die schema’s is iets mogelijk wat nooit zou kunnen lukken onder de zichtbare eerste indrukken, namelijk een piramidale ordening naar rangen en standen op te bouwen, een nieuwe wereld van wetten, privileges, onderafdelingen, duidelijk afgebakende grenzen in het leven te roepen, die nu als het vastere, algemenere, bekendere, menselijkere, en derhalve als het regulerende en imperatieve tegenover die andere zichtbare wereld van de eerste indrukken wordt geplaatst. Terwijl elke metafoor in de waarneming individueel en uniek is en zich derhalve steeds weet te onttrekken aan elke vorm van rubriceren, vertoont de grote bouw der begrippen de starre regelmatigheid van een Romeins columbarium en ademt in zijn logica de strengheid en koelheid uit die eigen is aan de wiskunde.’ Nietzsche is veelvuldig ‘de filosoof met de hamer’ genoemd.

 

De werkelijkheid is een gebeuren dat voortdurend op ons eigenmachtige denken poogt in te breken. Telkens wanneer dit lukt, blijkt het gebeuren een weerlegging te zijn van de denkwereld. De illusie van eigenmachtigheid, gecombineerd met de esthetische verleiding resulteert in overmoed.

In de Griekse oudheid werd overmoed (hybris) onverbiddelijk afgestraft door de goden. Tekenend hiervoor is het verhaal van Icarus. Samen met zijn vader, de beroemde bouwmeester Daedalus, woonde hij op het eiland Kreta. Daedalus was in dienst was van koning Minos. Op een dag wilden beide het eiland ontvluchten. Van veren, hout, was en linnen maakte Daedalus vleugels voor zijn zoon en zichzelf. Met was werden de vleugels aan de schouders bevestigd. Voordat ze wegvlogen sprak hij: ‘Icarus, ik druk je op het hart de middenkoers te houden; vlieg niet te laag om te voorkomen dat het water de veren zwaar maakt; vlieg niet te hoog opdat het zonnevuur ze niet verbrandt. Hou het juiste midden!’ Ze doorkliefden de lucht alsof ze goden waren. De jeugdige Icarus werd overmoedig en ‘getrokken door verlangen naar de hemel’ begon hij aan een gedurfde vlucht omhoog. Maar zijn overmoed werd Icarus fataal. Door de hitte van de zon smolt de was van de vleugels. Van grote hoogte stortte hij in zee.

Hoe vaak worden wij niet aangetrokken door het verlangen naar de hemel? Ook wij kiezen voor de vlucht omhoog, maar dan in ons hoofd. De smartelijke ervaring van het neerstorten is maar van korte duur. Wanneer de krassen in ons zelfbeeld met zalvende gedachten zijn toegedekt, verzorgt Lethe, de godin van de vergetelheid, de rest. De vergezichten lonken weer.

 

Ons zelfgeschapen beeld van de werkelijkheid is ons fragiele vaartuig. Achteloze scheepslui als we zijn, hebben we onszelf ontslagen van een nadere raadpleging van de werkelijkheid. Wat zich niet naar ons denken schikt, beschouwen we als een oplosbaar probleem. Met die denkwijze kunnen we modder en zweet negeren. Hoogstens bestempelen we het tot een gevolg van foutief denken en handelen. Aldus bekommeren we ons niet om de geregelde weerbarstigheid van de menselijke conditie. Daarom kunnen we in het onderwijs zo gemakkelijk een negatief oordeel vellen over grijze muizen met hun gebrek aan digitale vaardigheden, die bij elke verandering de hakken in het zand zetten, voortdurend problematiseren en zodoende modern eigentijds onderwijs in de weg zitten. Het uit zich ook in klagen over een ICT-servicedienst die niet du moment de juiste oplossing biedt.

 

De voorliggende beschouwing is niet bedoeld als aanklacht aan het adres van collega’s. Daarvoor is de werkelijkheid te complex en verweven. Galeislaven zijn we, opeengehoopt onder de strenge tucht van de blinde levensdrang, aldus Schopenhauer. We zitten vastgeketend aan elkaar. Elk individueel gespartel in het duistere scheepsruim beroert ook mij. Andermans beweging is onvermijdelijk mijn beweging. Zijn kwelling is mijn overpeinzing. Het vreemde individu daar, dat ben ikzelf. Hoe zou ik mijzelf hieraan kunnen onttrekken?

En zo kan het gebeuren dat ook ik mijn eigen zelfbeeld koester – een stal met volbloed stokpaarden. Een van die stokpaarden is het tegenwicht tegen al die hoogdravende woorden en gedachten waarmee we voortdurend trachten de werkelijkheid te ontstijgen. Als ik ergens een hekel aan heb, dan is dat het wel. Het hoeft geen betoog dat dit stokpaard een apologeet is en zich op zijn beurt bedient van hoogdravende retoriek. Vol passie keer ik me tegen elke vlucht uit het duistere scheepsruim van de menselijke werkelijkheid – ook tegen de mijne. Wederom blijkt het gelijk zijn eigen achterkant te hebben.

 

Ik moet noodgedwongen concluderen dat puur menselijk is om de actualiteit te ontstijgen. Dromen en inspiratie zijn onmisbaar voor het dagelijks leven het ‘niet vastgestelde dier’ dat we zijn. Sinds de zelfreflectie ons verdreven heeft uit de ‘natuurlijke’ staat van gedachteloos en onvoorwaardelijk leven, moeten we het stellen zonder de vanzelfsprekendheid van het hier en nu. Daarvoor in de plaats hebben we zorg en angst gekregen. Sindsdien wordt onze existentie bepaald door de behoefte aan zekerheid, zin en betekenis. We hebben het hier en nu ingeruild voor de hardnekkige gewoonte om uit de tijd te treden, vooruit te fantaseren, na te denken en te herinneren. Het gemis aan vanzelfsprekendheid heeft ons ertoe gedwongen onszelf voortdurend te ‘verwerkelijken’ – onze eigen werkelijkheid te creëren. Het autobiografisch geheugen, een goed geweten en een acceptabel zelfbeeld vormen hiervan de belangrijkste vruchten.  ‘Het mag vreemd lijken, maar ik ben mijn herinnerende zelf. Het ondervindende zelf, de centrale actor in mijn leven, is een vreemde voor me’, aldus Daniel Kahneman.

 

Vanuit de zelfreflectie is beschaving ontstaan. We hebben geleerd om onze fysieke behoeften uit te stellen. Het stillen van honger is al doende getransformeerd tot kookkunst, uit de behoefte aan voortplanting is erotiek – en ook celibaat – ontstaan. De bevrediging van de eerste levensbehoeften is verduurzaamd tot cultuur. Als bekroning op de reflecterende vermogens is aan ons de uil van Minerva verschenen.

In de moderne consumptiecultuur is uitstel van fysieke behoeften weliswaar een forse uitdaging geworden en voor onze mentale behoeften is dit nog lastiger – een barst in ons zelfbeeld is dikwijls veel nijpender dan een fysiek ongemak. Maar alla, zonder utopisch denken zou een en ander onmogelijk zijn geweest .

 

Utopische denkbeelden zijn mij niet vreemd. Mijn werkzaamheden in het onderwijs, ook nadat ik mijn werkplek in de klas heb ingeruild voor een plaats onder de motorkap van het instituut – te midden van administratieve processen en ronkende systemen – zijn ervan doortrokken. Op mijn huidige plek heb ik te maken met glimmende informatiesystemen. De technische mogelijkheden hiervan lijken schier onuitputtelijk. Wat een rijke bron voor vrijblijvend  filosoferen. Icarus’ vleugels liggen dan ook voor het grijpen; een pot met was en hupsakee! De esthetiek verplicht mij tot niets.

Telkens na het neerstorten in de modder ervaar ik de beperkte waarde hiervan. Telkens blijken de mogelijkheden van mijn gefilosofeer vele malen groter dan de mogelijkheden om de praktijk ermee vorm te geven. Maar dat besef beklijft slecht. Daarboven is het veel te mooi. Het neerstorten went; het vergeten ook.

De esthetiek van diepzinnige gedachten en fraaie citaten verleidt tot instant-zielenrust van een belezen zelfbeeld. In werkelijkheid zijn het veelal bedompte en verkrampte denkbewegingen. Ze spelen zich niet af in de frisse berglucht. Ze incorporeren nauwelijks tot levendige evidentie. In plaats van ‘de buit uit handen van de natuur te ontvangen, gaat het veelal om ‘het herkauwen van het stalvoer van de professoraten’.

 

Minerva’s uil heeft hier niet veel mee van doen. Haar vlucht is laag. Ze speurt alert naar iets kleins, ze wacht geduldig op het juiste moment om toe te happen. Schoonheid is er ‘in vele varianten, maar er is slechts één wijsheid, zoals er ook vele muzen zijn, doch slechts één Minerva’, aldus Schopenhauer. Haar uil staat symbool voor de wijsheid van het leven – niet voor de opwindende vergezichten van het denken.

 

 

 

 

Vorige <<

>> Volgende

 


[1] Hegel gebruikt het begrip ‘geest’ op verschillende niveaus van de werkelijkheid, van individueel tot collectief – als persoonlijke beleving, maar ook als geestelijke activiteit in kunst, cultuur, politiek. ‘De geest is die realiteit, welke haar eigen alomvattende en oneindige mogelijkheid zelf verwerkelijkt. Hij schept de natuur als voorwaarde voor zijn eigen bestaan en vergeestelijkt deze in de loop van de geschiedenis met de bedoeling om zichzelf als concrete, in tijd en ruimte geïncarneerde geest te kunnen aanschouwen en genieten.’ Ad Peperzak, Filosofie als Wetenschap – Enzyklopädie der Filosofische Wetenschappen (1990) Kok Agora, Kampen

[2] Hegels denkwereld is diepgaand en uitermate boeiend. Met deze paar kenschetsen doe ik Hegel uiteraard tekort. In het geval van de rede gaat het Hegel niet om ‘Verstand’ (analyserend, scheidend denken), maar om ‘Vernunft’ (synthetiserend, dialectisch denken). Hegel spreekt van het ‘ware of redelijke denken’. Dit betreft het geheel van denken en de daaruit (organisch) voortvloeiende werkzaamheid in de wereld. Kortom: dit betreft de synthese van (1) het denken-op-zich, (2) haar scheppende uitwerking in de wereld (‘objectivering’ of veruitwendiging in materie en cultuur), (3) haar concretisering in zedelijkheid en religie en (4) het denken dat zich van zichzelf bewust wordt.