Terug naar >>

Alles en nog wat <<

Home <<

 

Kaapstad – ouder worden met Schopenhauer

Kaapstad ligt om de hoek als je in Namibië bent. We zijn er twee keer eerder geweest – een heerlijke plek om te vertoeven. Ook na afloop van deze reis hebben we er nog een paar dagen doorgebracht, onder meer bij familie. Goed om hen weer te zien en enkele dagen met hen door te brengen.

Kaapstad – althans de plekken waar ik geweest ben – ‘voelt’ heel anders dan Namibië. En dat gevoel verleidt mij gemakkelijk tot de bewering dat Kaapstad geen Afrika is. Ik weet donders goed dat dit een misvatting is van iemand die nauwelijks iets afweet van Afrika, en die Afrika op grove wijze generaliseert tot schraal, weerbarstig en elementair. Alsof de verhouding tussen Afrika en Europa gelijk staat aan de verhouding tussen natuur en cultuur, of tussen natuurlijk en kunstmatig, tussen essentie en complexiteit. En hoewel ik in Namibië soms even iets ervoer dat ik ‘natuur’ of ‘essentie’ zou willen noemen, besef ik tevens dat dergelijke woorden tekortschieten.  

Het onderscheid tussen natuur en cultuur is vooral een gevoelskwestie. Van een afstand bezien bestaat dit onderscheid niet – zo leren de evolutiebiologen. Waarom zou een flatgebouw geen natuur zijn en een termietenheuvel of wevernest wel? Vanuit natuurwetenschappelijk oogpunt bezien is dit onderscheid sowieso zinloos. Alles in de wereld is immers te herleiden tot materie; ook die ene toevalstreffer in de uithoek van het heelal – genaamd ‘leven’ – is materieel van aard.

Merkwaardig toch hoe verschillend mensen zoiets ervaren in de woestijn. Juist vanwege de schijnbare afwezigheid ervan lijkt hier het leven een eigenstandige kracht. Wanneer je nauwkeurig observeert, is zelfs de meest barre natuur vol leven. Bij de eerste de beste regenbui openbaart zich dit leven in al zijn pracht, uitbundigheid en vruchtbaarheid. Bar en dor – mild en vochtig – altijd is er een drang tot leven. Volgens Arthur Schopenhauer is het de ‘levenswil’ die ‘elke gelegenheid aangrijpt, elke levensvatbare stof begerig naar zich toetrekt’. Het is een blinde levensdrift die uiteindelijk alleen zichzelf wil. In elke deling, bestuiving of geslachtsdaad plant de drang tot leven zich voort – overdadig, met groot gemak. Op deze manier is de wil in verschillende levensgestalten voedsel voor zichzelf.

Een specifiek, maar onloochenbaar verschil dat ik meen te bespeuren is de pure noodzaak van geduld en alertheid, wanneer de omstandigheden schaal en bar zijn. Hoe schraler de omstandigheden, des te meer het leven wordt gedwongen tot geduld en tot louter zintuiglijkheid – of kunnen we dit laatste beter ‘bewustzijn’ noemen? Het leven is in staat om te wachten – tot en met het niveau van de volslagen passiviteit van kiemen, sporen, zaden en de egel in zijn winterslaap. En wat te denken van de woestijnkikkers die diep in de woestijngrond ingegraven afwachten. In een eindeloos heden, waarin de tijd geen rol meer speelt – ook wel: buiten de tijd –, wachten ze op de eerste regendruppels. Dit levensteken uit de hemel is het signaal om de tijd weer binnen te treden en tevoorschijn te komen. Elk streven of doel, iedere fantasie, hoop of verwachting is tijdens het wachten een ongeoorloofde verspilling van energie. Niet langer hoop, maar louter wachten doet in zulke omstandigheden leven.

In Kaapstad hoef je nooit te wachten. Hier zie je de hijskranen in de weer en de passagiersbusjes voortrazen. In het verkeer hoef je niet alert te wachten op een levensteken. Integendeel, hier moet je juist hoeden voor een overvloed aan krioelend en voortrazend leven. Op die regenachtige avond dat ik terugreed in een handgeschakelde huurauto met het stuur aan de verkeerde kant, op die drukke en smalle, heuvelachtige Ou Kaapse Weg van Tokai naar Hout Bay, verbleef ik op het toppunt van mijn zenuwen om het vege lijf te redden, alsof het ongeluk me van alle kanten wilde bespringen. Tussen de ruitenwissers door turend naar de naderende en op en neer deinende stroom koplampen met de versnellingspook in de verkeerde hand en een koppelingspedaal die ik al in geen tijden meer onder de voet had gehad, voelde ik me de absolute tegenpool van een ingegraven woestijnkikker. Het mag dan subjectief zijn, maar in zo’n geval doet het onderscheid tussen natuur en cultuur zich nadrukkelijk voelen. 

Zeker, zegt de criticus, ook in de natuur kan het een komen en gaan zijn, en heeft het leven te maken met zijn onbewaakte ogenblikken waarin de scheidslijn tussen levend en dood zeer smal is. Kortom, wat is het verschil? Ziehier een van die innerlijke stemmetjes die op vakantie plaagstootjes uitdelen en op zeurderige toon aandringen op een oplossing. Ik kom er voorlopig niet uit. Elk gezichtspunt levert weer zijn eigen argumenten, net zoals elk fraai panorama vanaf de kustweg M6 een andere Atlantische Oceaan toont. Kaapstad is mooi.  

Gelukkig drukt het samenzijn met familie de innerlijke dialogen al gauw naar de achtergrond. Wat wil je, wanneer je op een stralende herfstdag met zijn vieren een voortreffelijke lunch gebruikt tussen de wijnvelden van Groot Constantia. Hier, te midden van een oude wijntraditie, waan je je weg van alle drukte. Hier heeft de tijd stilgestaan en kun je met elkaar van gedachten wisselen over vervlogen tijden en al het tijdelijke. In retroperspectief mijmeren we over de frivole lichtvoetigheid van de jeugd, het fysieke verval van ouderdom en het ongemerkt vastklampen aan een soort geestelijke reminiscentie – de geest blijft onveranderd steken ergens op zijn twintigste, lichtvoetig genoeg om het fysieke verval voor lief te nemen.

Dat we zo oud worden danken we niet aan onze natuur, maar aan de verworvenheden van onze cultuur. Zonder mankeren en gefascineerd door de beloften van de moderne technologie neigen futuristen er toe om te speculeren over een leeftijd van minstens 120. Ouderen – door zorgen en kwalen een beetje wijzer geworden – stellen op zijn minst hun eigen voorwaarden aan de ouderdom: het moet wel menswaardig blijven, en zo.

Sterfelijkheid en levenslust verdragen elkaar niet. Het zijn dan ook de meer lichtzinnigen onder ons die het hiernamaals afzweren en met platte doodsverachting verklaren ‘dat er na de dood niets is’. ‘Het enige dat doorgaat is het leven’, heet het triomfantelijk. Op trefzekere, maar afstandelijke wijze heeft Schopenhauer hier woorden aan gegeven. Het zijn woorden uit een welsprekende mond, maar niet bepaald uit een warm hart. ‘Elk pasgeboren wezen komt weliswaar fris en vrolijk het bestaan binnenwandelen en geniet ervan als een geschenk, maar geschonken wordt hier niets, en dat kan trouwens ook niet. Zijn verse bestaan is betaald met de ouderdom en de dood van een verzwakt bestaan dat ten onder is gegaan, maar dat een onvernietigbare kiem bevatte, waaruit dit nieuwe leven ontstaan is.’ Het zijn overigens evenzeer lichtzinnige lieden die met stelligheid verkondigen dat er leven na de dood is.

Nee, de enige wijze om de ouderdom voor vol aan te zien is middels de twijfel – niet in de geest van besluiteloosheid, maar van het opschorten van het definitieve oordeel. In die zin is de twijfel een ongemakkelijke, maar vruchtbare levenskracht die de verwondering in leven houdt. Het verduren van twijfel is naar ik vermoed de essentie van een nog enigszins bewoonbare ouderdom.

Hem kunnen we het niet kwalijk nemen, die Schopenhauer. Hij was nog in zijn wilde jaren toen hij de levenswil poneerde en daarmee individuen die zichzelf een eigen wil toedichten, betichtte van een ‘natuurlijk, simpel, ja zelfs onnozel zelfbewustzijn’. In de omgang betoonde Schopenhauer zich doorgaans ongenaakbaar, niet zelden ongenietbaar. Hij was een querulant die overtuigd was van zijn eigen gelijk en geen spoor van twijfel liet merken. Gezelligheid was aan hem niet besteed; het werd door hem veroordeeld als een ziekelijke neiging. Vrouwen waren voor hem ‘grote kinderen’ – ‘een soort tussenstadium tussen het kind en de man die de eigenlijke mens is’. Vrouwen vertegenwoordigen de tweede sekse. ‘Men moet hun zwakheid wel ontzien, maar er eerbied voor hebben is buitengewoon belachelijk’. Belangrijke reden: ‘de man is altijd de bewaarder van de wil, de vrouw is de hoedster van het intellect’, waarbij Schopenhauer toevoegde: ‘het intellect is maar secundair en uitsluitend fysisch van aard en volkomen afhankelijk van het organisme’.

Zijn moeder minachtte hij hartgrondig. Zij, op haar beurt, verweet hem dat hij geen benul had ‘wat een moederhart is’. De weinige relaties die Arthur met vrouwen had, verliepen zonder uitzondering moeizaam. Op 21-jarige leeftijd was hij een blauwe maandag smoorverliefd op een onbereikbare, 11 jaar oudere – alom om haar toneelspel, zangkunst en schoonheid bejubelde – theaterster. Hij ontmoette haar op een gemaskerd bal. Een affaire van ‘Ik heb stiekem met je gedanst’ die destijds een diepe indruk op hem maakte. Twaalf jaar later ontwikkelt zich een liefdesaffaire tussen Arthur en een andere, ditmaal jongere toneelspeelster en zangeres. De gecompliceerde affaire heeft zo’n 10 jaar geduurd. Schopenhauer kon zich niet binden.

Liefde achtte Schopenhauer een pathetisch affect. Volgens hem was het veelal een verkapte uiting van seksuele aard – een door de levenswil vermomd zielenroersel dat vanuit de genitaliën wordt opgeroepen. Al met al bezat Schopenhauer een dwangmatige behoefte om alles en iedereen van zich af te weren en de wereld op afstand te houden. Zijn enige levensgezel – op latere leeftijd – was een poedel. Het verhaal gaat dat hij zijn hond bij een bestraffing met ‘mens’ aansprak.

In het bijzonder verachtte hij de naďeve fantasieën waarmee ‘ieder in de grenzeloze wereld geheel verdwijnend en tot niets verkleind individu toch zichzelf tot middelpunt van de wereld maakt’. Hij veroordeelde het subject dat zich in zijn subjectiviteit verliest ‘om toch vooral maar het eigen zelf, deze druppel in zee, iets langer in stand te houden’. Niets en niemand kan zichzelf in standhouden! Mijn kleingeestige, menselijke verstand doet weliswaar voorkomen dat de wil die ik ervaar mijn eigen wil is. Maar ach, hoe anders is de werkelijkheid. Mijn eigen wil, mijn individualiteit, mijn hoogste goed, mijn trots – het is allemaal een waanvoorstelling. In werkelijkheid zijn mijn beweegredenen geenszins de mijne. De kern van alles is de levenswil en ik ben niet meer dan haar ‘galeislaaf’: ‘Je kunt doen wat je wilt, maar je kunt niet willen wat je wilt’. Deze waanvoorstelling waarmee elk mens ‘via het medium van de individuatie de strijd met zichzelf in zijn binnenste uitvecht’, noemt Schopenhauer het principium individuationis.

De levenswil is de grote, blind en doelloos voortwoekerende, en uiteindelijk altijd noodlottige bron en kern van elk verschijnsel. Het lot van het menselijk individu is ‘ontbering, ellende, verdriet, kwelling en dood’. Geluk is slechts kortstondig – een tijdelijke verlossing uit onze natuurlijke ellende. ‘Als de ervaring en de reflectie het voor het zeggen hadden, zou het niet-zijn naar alle waarschijnlijkheid de voorkeur hebben. Zouden we op de graven kloppen en aan de doden vragen of ze weer zouden willen opstaan, dan zouden ze het hoofd schudden.’

Merkwaardig toch dat Schopenhauer in zijn vroege werk tevens de mogelijkheid tot innerlijke vrede heeft besproken. Maar ook daarin betoonde hij zich ongenaakbaar – zeg maar gerust: stoďcijnser dan de grootste stoďcijn. De conclusie is namelijk dat we die innerlijke vrede we nooit kunnen bereiken, althans niet actief. Het is niet de activiteit maar de ‘willoosheid’ die verlost. Deze willoosheid ontstaat zodra ik de strijd doorzie, wanneer ik tot het besef kom dat mijn kleingeestige verstand mij gekluisterd houdt in waanvoorstellingen. Alleen in dit volle besef ben ik in staat tot om de waanvoorstellingen te doorzien. Maar ja, dit door-de-voorstellingen-heen-schouwen bereik ik evenmin door wilskracht. Dit valt niet te leren. De willoze aanschouwing van de wil overkomt me – of niet. Kortom, sterveling: vergeet het maar.

Specifiek aan het adres van de stoďcijnen adviseert Schopenhauer ‘om in hun handleiding voor een gelukzalig leven een aanbeveling voor zelfmoord op te nemen – zoals er tussen de prachtige sieraden en huisraad van een oriëntaals despoot altijd wel een kostbare ampul met gif is te vinden’. Dit voor het geval dat onvermijdelijke lichamelijke kwalen de overhand nemen, ‘die zich door geen enkel principe of redenering weg laten filosoferen’ en waarmee alsnog gelukzaligheid als levensdoel verijdeld wordt.  

Zowel zijn levensvisie als zijn adviezen voor gelukzaligheid getuigen van een verachting van het typisch menselijke – van het kwetsbare, verlangende en twijfelende – van het verwonderde, geestrijke kind, van de bezorgde ouder en de breekbare oudere. Diezelfde combinatie van doods- en levensverachting treffen we aan in populair wetenschappelijke borrelpraat. Achteloos debiteren we quasiwetenschappelijke gemeenplaatsen waarmee we zo onschuldig kunnen rebelleren tegen onze menselijke conditie. ‘Van een grote afstand gezien leven we in een uithoek van het heelal’ … ‘het leven is een blind toeval’ … ‘de menselijke cultuur is slechts een uiterst korte episode in de geschiedenis van de wereld’ … ‘het begon met een oerknal en het zal eindigen in een eindeloze leegte’ …. Het zijn deze clichés uit het modieuze natuurwetenschappelijke wereldbeeld waarmee de verwondering door de fascinatie om zeep wordt geholpen. Met als impliciete boodschap ‘We came from nothing, we go to nothing – what do we lose?’

Pas op veel latere leeftijd heeft Schopenhauer iets van zijn strenge ongenaakbaarheid verloren. Ruim dertig jaar na de publicatie van ‘zijn levenswil’ en het principium individuationis verschijnt warempel van zijn hand een bundel met korte opstellen, kernachtige uitspraken en levenswijsheden. Een bij vlagen aforistisch werk, bedoeld voor de gewone mens die nu eenmaal niet onder het leven uitkomt. Bij de levenswijsheden gaat om ‘de kunst het leven zo aangenaam en gelukkig mogelijk te leiden’.
Niet langer een scherpe veroordeling van de menselijke conditie. In plaats daarvan hier en daar zelfs enige vaderlijke adviezen. Niet langer een louter barre, smartelijke  waarheid, maar nu ook een beetje ruimte voor een leefbare waarheid – een ruimte die je overigens wel zelf moet creëren, want van elders valt geen troost te verwachten. 

Schopenhauer was op dat moment 63 jaar oud en het lijkt erop dat ook voor hem de jaren des onderscheids waren aangebroken. Wat zijn blinde levenswil niet vermocht, hebben zijn aforismen wel bewerkstelligd: een beetje bekendheid, een beetje roem. Heimelijk had hij zijn leven lang hiernaar verlangd. En nu hij bewondering oogstte, liet hij het zich welgevallen. 
Zeg nou zelf: waarom zou je een hypochonder worden door strikt te leven volgens je eigen leerstellingen? Wat was er nou op tegen om binnen je eigen wereld – al was het objectief gezien slechts een ‘druppel in zee’ – je kleine geneugten te genieten?
Elke dag maakte Schopenhauer een wandeling vanuit zijn woonplaats Frankfurt naar het naburige Sachsenhausen. Voor zijn middagmaal liet hij zich doorgaans fęteren in het druk bezochte restaurant Englische Hof, waar de gasten hem verbaasd en soms bewonderend aanstaarden. Per slot van rekening was hij als enige zoon – hij had nog een negen jaar jongere zus Adčle – van een vroeg gestorven rijke koopman een man of independent means.  

In zijn aforismen heeft hij die ene onvergankelijke menselijke waarheid niet expliciet beschreven, maar in zijn uiterlijke leven getuigde hij er wel degelijk van: niet zozeer het leven is zinloos, beklemmend en smartelijk, als wel het denken. Het is duidelijk dat Schopenhauer nooit op het niveau van zijn eigen overtuigingen heeft geleefd. Zelf beaamde hij ook: ‘In het gewone leven is men helemaal niet wat men in de verheven momenten van de productie is’. Zeker, hij hield er een licht Spartaanse levenswijze op na, zoals elke dag een koud bad in de rivier de Main. Maar het leven was voor hem zeker niet alleen strijd en noodloot. In tegenstelling tot zijn vader heeft Schopenhauer dan ook geen zelfmoord gepleegd.

De laatste jaren heeft hij genoten van de belangstelling die hem als filosoof ten deel is gevallen. Zijn filosofie en pessimistische levensvisie zijn salonfähig geworden. Hij verbaasde zich erover hoeveel vrouwen zijn werk waardeerden. Zijn mening over vrouwen was aan herziening toe: ‘Mijn laatste woorden over de vrouwen heb ik nog niet gesproken. Ik denk dat wanneer een vrouw erin slaagt zich aan de massa te onttrekken of veeleer zich erboven te verheffen, ze onophoudelijk groeit, en dan meer dan een man’. Schopenhauer stierf thuis in Frankfurt op 72-jarige leeftijd een natuurlijke en op het oog vredige dood. 

Is daarmee de kous af betreffende de ouderdom en Schopenhauer? Nee, dat niet. Vroeg of laat komen we zijn principium individuationis weer tegen. Dit bemerkte ik andermaal in het gemoedelijk samenzijn met mijn familie in Kaapstad.
Huiveringwekkend om te vernemen hoe die ene onmerkbare gebeurtenis het leven op slag heeft veranderd en hoe een mens van de ene dag op de andere moet leren leven met een onherstelbare fysieke en mentale schade. ‘Horrifying’, klonk het na enig aarzelen.
Indrukwekkend om vervolgens te ervaren dat het nobele karakter onverminderd aanwezig is en dat het leven nog steeds zijn waarde heeft behouden. Ziekte is ‘nooit alleen maar een verlies (of een overmaat)’, er is altijd ‘een reactie van de kant van het getroffen organisme of individu om de eigen identiteit te herstellen, te vervangen, aan te vullen en te bewaren, op welke vreemde manier dan ook’, aldus Oliver Sacks (1985). Naast dit organisch streven om de identiteit te bewaren, speelt de bewuste invloed  de geest een rol in het herstellen van de identiteit. Denk hierbij aan de rol van hoop en vertrouwen, het vermogen tot zelfacceptatie en de mate van toekomstgerichtheid. 

Wanneer we de ouderdom voor het gemak opvatten als het omgekeerde van de jeugd, worden het ontstaan en verdwijnen van het principium individuationis zichtbaar als proces van vermeerderen en verminderen. De pasgeboren baby is nog een en al zintuiglijkheid. Bij het opgroeien verwerft het kind fysieke en geestelijke vermogens waaruit gaandeweg de individualiteit voortspruit. De vermeerdering van vermogens resulteert in een zich afscheiden van een binnenwereld – een privé denkwereld en zelfbeeld. De vermindering van fysieke en geestelijke vermogens van de oudere is juist een soort omgekeerde vermeerdering van de jongere. Wat we van jongs af aan in het leven verwerven, zullen we in de ouderdom vroeg of laat weer verliezen. 

De mogelijkheid om bij het ouder worden een vorm van jeugdigheid te behouden is gelegen in de eigen jeugd, en niet in het kopiëren van de eigentijdse jeugd. Het zijn de belevenissen uit de eigen jeugd en de verwerking hiervan die iemand jeugdig kunnen houden. In die zin was ouderdom voor de oude Grieken een mogelijkheid voor een ‘gerijpte oogst’. Voorwaarde voor zo’n geestelijke oogst was weliswaar een groeiende eenvoud, rust en verstilling.
Naar verluidt, begroette Jacob Grimm op vijfenzeventigjarige leeftijd zijn toenemende doof- en blindheid – niet als een verlies, maar als een natuurlijke afscherming tegen het nutteloze gezwets en de ‘vele storende bijzonderheden’ in de wereld. 

In deze zin impliceert  het ouder worden dus vermindering en onthechting. Maar wellicht ook verduurzaming – het verduren van twijfel aan zin en betekenis, van verdriet om fysiek en emotioneel verlies – ook verlies dat door geen enkel voordeel gecompenseerd lijkt te worden.
De opwindende mogelijkheden en onvervulde wensen van de jeugd, alsmede de prestaties, het bezit, het zelfbeeld en de trots van de volwassene kunnen bijdragen aan voldoening en een verlangen naar innerlijke vrede. Of die vrede werkelijk bestaat weet niemand, maar het verlangen en de hoop bestaan wel. Voortdurende opwinding is te langen leste onleefbaar.  

Het verliezen van geestelijk bezit, zelfbeeld, herinneringen, goede smaak, voorliefdes en decorum is smartelijk. Maar wellicht ook louterend – wie zal het zeggen? Niet alleen bezittingen, maar ook geestelijke zaken waar we ons aan hechten, hechten zich aan ons; net als het fysieke kan het geestelijke nooit beschut worden tegen wormen en roest. Kortom, ook het geestelijke kluistert ons en maakt ons angstvallig.  

Wat blijft er uiteindelijk van me over wanneer ik alles wat ooit dierbaar en waardevol was, verloren heb – wanneer mijn pricipium individuationis niet langer kan standhouden – wanneer de druppel bijna in zee dreigt te verdwijnen? De niet-menswaardige staat van passief vegeteren? Of de vrije, ongeremde verwondering van de pasgeborene? Nogmaals, wie zal het zeggen? 

We kunnen niet helemaal uitsluiten dat het verdwijnende zelfbewustzijn hetzelfde is als het ontluikende zelfbewustzijn – dat bij het sterven de druppel van het zelfbewustzijn opgenomen wordt in de zee van ‘niet-langer-zelfbewustzijn’ – van een ongedifferentieerd bewustzijn. Sterven als overgang van zelfbewustzijn naar ongedifferentieerd bewustzijn?
In dat geval betekent het einde van het menselijk leven niet alleen de terugkeer tot materiële desintegratie en verstrooiing, maar ook de geestelijke terugkeer naar de volheid en eenheid van een ongedifferentieerde bewustzijn. Volheid zouden we in dit verband ook kunnen begrijpen in de zin van verwachtingsvolheid, zoals van de eerder genoemde kiemen, zaden en sporen – uit de tijd getreden leven.  

In zijn latere werk stelde Schopenhauer het als volgt: ‘Als men in het dagelijks leven door een van die mensen die alles willen weten maar niets willen leren, wordt gevraagd naar het leven na de dood, dan is het beste en bij benadering meest juiste antwoord: Na je dood zul je zijn wat je voor je geboorte was. […] Omdat dit bestaan in wezen een persoonlijk bestaan is, hoeven wij het tenietgaan van de persoonlijkheid dus niet als een verlies te beschouwen.’ ‘Wat sterft keert terug naar waar al het leven vandaan komt. […] De dood dient zich onverholen aan als het einde van het individu, maar in dit individu ligt de kiem van een nieuw leven besloten. Niets dat sterft, sterft dus voor altijd.’ Wat, zo kunnen we ons afvragen, verstaat Schopenhauer onder deze ‘kiem’? Bevat deze kiem bewustzijn? In ieder geval stellig niet een ‘individueel bewustzijn’; dit is ‘ondenkbaar in een onstoffelijk wezen, omdat kennis, een voorwaarde voor bewustzijn, noodzakelijk een hersenfunctie is – en wel omdat het intellect de objectieve vorm aanneemt van hersenen.’

Onvermijdelijk keer ik weer terug bij Schopenhauer. Kritiek uiten op diens levenswil als centrale, onsterfelijke kern in het menselijk leven is wel erg gemakkelijk, maar zodra de dood in zicht is, gaan we allemaal op zoek naar houvast, naar iets onsterfelijks, zoals het hierboven veronderstelde ongedifferentieerde bewustzijn.   

Schopenhauer achtte zichzelf schatplichtig aan het filosofische werk van Immanuel Kant dat ‘alles wat er ooit was geweest in diepzinnigheid en scherpzinnigheid ver overtrof’. Met zijn zogenaamde transcendentale filosofie had Kant de grenzen had aangegeven van het menselijke kenvermogen. Geloofde men voorheen dat het menselijk kennen zich tot de objecten moest richten, Kant had het tegenovergestelde gesuggereerd, namelijk dat de objecten zich naar ons kenvermogen richten. Wat wij zien is slechts onze voorstelling van dingen en verschijnselen. Ons kenvermogen is zodanig dat we van de dingen als het ware alleen maar de buitenkant zien. Wat we waarnemen is door ons kenvermogen ‘voorgevormd’. In deze voorbewerking van de werkelijkheid door het kenvermogen behoort ook een besef van tijd, ruimte en causaliteit.

De ‘binnenkant’, de ware aard van objecten en oorzaken – de dingen-op-zichzelf – zullen we volgens Kant nooit kennen. Ook over de ware aard van tijd, ruimte en causaliteit kunnen we niets met zekerheid stellen. We zullen dus ook nooit weten of deze ‘eigenschappen’ van toepassing zijn op de dingen-op-zichzelf. Met dit alles ontzegde Kant de waarheidsclaim van welke metafysische speculatie dan ook: ‘Wie eenmaal de kritiek [van de zuivere rede] heeft geproefd, die heeft voorgoed een afkeer van al het dogmatische gebazel waarmee hij voordien noodgedwongen genoegen nam’. Voor onze kennis en wetenschap zullen we het moeten doen met onze vermogens tot waarneming en denken. De voorstellingen zijn hierbij onze studieobjecten. De dingen-op-zichzelf vallen buiten het bereik van waarneming en denken; zij dragen niet bij aan kennis en wetenschappelijke waarheid.

Maar hoe zit het dan met de levenswil van Schopenhauer, waarvan hij nadrukkelijk vaststelde: ‘Buiten de wil en de voorstelling is ons helemaal niets bekend noch denkbaar’? Niet voor niets heette zijn vroege hoofdwerk Die Welt als Wille und Vorstellung. Is deze levenswil als kern van alle verschijnselen ook niet een soort ding-op-zichzelf? Is hier niet evenzeer sprake van een metafysische speculatie? Het antwoord is ‘ja en nee’.

Voor Schopenhauer was de levenswil niet uitsluitende een objectief fenomeen; de wil is namelijk ook kenbaar als subjectieve ervaring. De levenswil is het eigenlijke ding-op-zich, maar dringt ook door tot het terrein van de voorstellingen. In deze zin behoort de uitwerking van de wil tot de voorstellingen, aangezien we haar werkzaam zien in de natuur en de kringloop van het leven. En ook middels ons lichaam ervaren we op subjectieve wijze de levenswil. Ons lichaam is de enige realiteit die we in beide hoedanigheden kennen: als voorstelling op afstand én als zelfbeleving. Je zou kunnen zeggen dat we een lichaam hebben en dat we een lichaam zijn. Het is dus dankzij onze lichamelijkheid dat de levenswil zich voordoet binnen het domein van de voorstellingen en binnen het domein van het ding-op-zichzelf.

De ervaring van de eigen lichamelijkheid dient voor Schopenhauer als uitgangspunt voor de levenswil. Hiermee bevindt hij zich nog op het terrein van de voorstellingen. Tot zover is er nog geen sprake van metafysische speculatie. Maar Schopenhauer gaat een stap verder. Vanuit de subjectief ervaren lichamelijkheid poneert hij ‘de verschijning, de objectiviteit van de ene wil tot leven’. ‘De wil is vrij en hij is almachtig. Hij verschijnt in elk ding precies zoals hij zichzelf op zichzelf en buiten de tijd bepaalt. De wereld is slechts de spiegel van dit willen.’

Schopenhauer bewijst deze stelling aan de hand van een analogie. Dit betreft een analoge beschrijving van de levenloze natuur enerzijds en de levende natuur anderzijds. Schopenhauer stelt namelijk dat ook de levenloze materie zijn eigen onontkoombare drijfveren kent, namelijk in de vorm van de natuurkrachten, Denk hierbij aan zwaartekracht en magnetisme die invloed op de materie uitoefenen. De conclusie is dan ook dat we in alle natuurverschijnselen de aanwezigheid kunnen ontwaren van een ‘geweldige, onstuitbare drang’. Deze drang moet ‘omdat het overal een en hetzelfde is – evenals de eerste ochtendschemering met de stralen van de volle middag de naam van zonlicht deelt – ook hier net als daar de naam “wil” dragen, die datgene aanduidt wat het zijn op zich van ieder ding in de wereld en de enige kern van elk verschijnsel is’.

Deze fraaie redenering ten spijt blijft het poneren van de ene levenswil – die zichzelf nota bene buiten de tijd bepaalt – vanuit wetenschappelijk oogpunt een metafysische speculatie. Ter verdediging van Schopenhauer moet worden aangevoerd dat hij zijn levensvisie nooit als zuivere natuurwetenschap heeft bedoeld, maar eerder als een synthese tussen kunst en wetenschap. Van de wetenschap komen de begrippen en vanuit de kunst komt de beleving. Het gaat niet om de zuivere waarheid, maar om een werkelijkheidsbeleving.

Zuivere natuurwetenschap – Schopenhauer spreekt van ‘absolute fysica’ – beperkt zich noodzakelijkerwijs tot de ‘buitenste schil van de natuur’, tot de ‘ingewanden van de ingewandswormen en het ongedierte van het ongedierte’. Maar zodra iemand de ‘kern van de natuur’ ter sprake brengt, denken haar beoefenaars, de ‘pottenkijkers van de natuur’, ‘dat dit niets ter zake doet en knabbelen rustig verder aan hun schil’. Schopenhauer maakt duidelijk dat de fysica de metafysica nodig heeft als fundament, net zoals de voorstellingen louter fantasieën zouden zijn zonder de dingen-op-zich. ‘De diepste, meest fundamentele geheimen draagt de mens in zijn binnenste’. Het gaat om het verbinden van de uiterlijke waarheden met het innerlijk.

Voor de betekenis van het sterven betekent dit dat het de voorstellingen zijn die teloor gaan. Hiertoe behoren ook het intellect en het individuele bewustzijn. Het ding-op-zich, de levenswil, blijft.

Terug naar Kaapstad. Zoals ik naar aanleiding van een eerder bezoek al eens heb geschreven: ‘Kaapstad is een metropool met vele gezichten’. Een van de vriendelijkste en meest comfortabele gezichten toont ons the Waterfront, een hip uitgaanscentrum met uitstekende restaurants, barretjes met Belgisch bier, terrasjes aan de haven en allerlei startup bedrijfjes, kunstateliers en eetmarktjes. Hier is het leven jong, flexibel en snel. Het is een stralende dag wanneer we er vanuit het drukke financiële centrum van Kaapstad naartoe lopen. Het Southern Sun Hotel krijgt een facelift van abseilende schilders en in een droogdok ondergaat een oude vissersboot een opknapbeurt. Bij een heerlijke koffie mijmer ik nog wat verder over ouderdom en hoe verder. 

‘Het besef van de dood en de daarmee verbonden ervaring van het lijden en de noden van het leven’ vormen ‘de sterkste impuls de metafysische interpretatie van de wereld’, aldus Schopenhauer. Wat zal ons dan bijstaan in ons stervensuur? Doodsverachting of liefde tot het leven? Overmoed of deemoed? Enkel en alleen de natuur, de biologie, de wil – op de lange duur is het onleefbaar voor de mens. Wat een mens ook nodig heeft is cultuur – het ‘bewoonbaar’ maken van de natuur. De fataliteit van de kringloop van het leven is menselijkerwijs gesproken niet tot het einde toe uit te houden. Datzelfde geldt voor het wetenschappelijk denken. Dit kan zich altijd alleen maar bezig houden met objectieve mogelijkheden. Voor de wetenschap is de wereld een gesloten, aftelbare totaliteit. Maar de mens in de nadagen van zijn leven meer behoefte heeft aan een doorbreking van deze geslotenheid.

Aan het einde van het leven is er behoefte aan de hoop van de nataliteit – de hoop op iets ondenkbaars en onherleidbaars – iets volslagen nieuws, hoe onredelijk en onlogisch ook – frisse lucht. Zoiets vergt een doorbreking van de eeuwige totaliteit. Het lijkt me toe dat dit te maken heeft met verwachtingsvolle de hoop zoals die leeft in de verbeelding van kleine kinderen. Met hun verbeeldingskracht scheppen zij vanuit het niets hun eigen kosmos met hun eigen regels. Voor kleine kinderen met hun ongecultiveerde smaak voor het leven en hun onbevangen zin voor het ondenkbare is deze hoop volkomen geloofwaardig. Voor opvoeders is het de kunst om deze verbeeldingskracht gade te slaan en te koesteren als een waardevolle kwaliteit voor hun latere leven. Opvoeders die hun kinderen al vroeg op de feiten wijzen, hen bezweren dat hun fantasieën in werkelijkheid niet bestaan en aldus de verbeeldingskracht in de kiem smoren, ontnemen niet alleen hun kinderen, maar ook zichzelf de mogelijkheid om in het ondenkbare te geloven. In de derde eeuw v Chr toen de wereld nog doortrokken was van het mythische besef van een godenwereld omschreef de nuchtere Epicurus van Samos het als volgt. 'Het is immers altijd nog beter om in de mythische voorstelling van de goden te geloven dan om slaaf te zijn van het noodlot – een idee van de natuurfilosofen. De eerste visie biedt ons nog hoop om de goden milder te stemmen door ze te eren, maar de laatste brengt een noodzakelijkheid met zich mee die onafwendbaar is.'

De mens die zichzelf ontwikkelt, zijn leven inricht, zijn eigen bestaan opbouwt en druk is met het dagelijks werk heeft baat bij verbeeldingskracht en verwondering. Maar velen van ons laten in het dagelijks leven zien dat ze ook zonder kunnen. kinderen en ouderen kunnen echter niet zonder. Het lijkt me dan ook wijs om de oudere de ruimte te geven om het ondenkbare te geloven, bijvoorbeeld dat de druppel van ons zelfbewustzijn ooit zijn kluisters zal afleggen en ten slotte wordt opgenomen in de alomtegenwoordige zee van bewustzijn. Vrij naar Teilhard de Chardin: ‘Nu eens door geestelijke onthechting, dan weer door werkelijke onthechting, leidt de liefde voor het leven ons, min of meer vlug, min of meer hoog, naar eenzelfde gebied van minder egoďsme en minder genot – daar waar voor de meer aan zichzelf ontrukte mens het bewustzijn voller en helderder aanwezig is, voorbij de aardse liefdes, dierbaren, genoegens en verworvenheden en al die kluisters die niet verworpen zijn, maar achtergelaten.’ Ooit vanuit het tijdloze onbevangen ter wereld gekomen, met vreugde en smart vermeerderd aan de wereld, gerijpt en verduurzaamd, verminderd in de ouderdom, tot rust gekomen en verstild, verdwijnt die fijne punt van ons zelfbewustzijn in het tijdloze alomvattende. You came from the whole, you go to the whole, what do you lose?

Zoals gezegd, ook dit is pure metafysische speculatie. We slaan dan ook de plank mis door bijvoorbeeld te wijzen op wonderbaarlijke subjectieve bijna-dood ervaringen of ervaringen na een beroerte, waarin fysieke en geestelijke vermogens de mens in de steek laten. Denk hierbij aan de door Van Lommels beschreven getuigenissen in Eindeloos Bewustzijn (2007): ‘De andere dimensie, daar waar geen verschil is tussen goed en kwaad en geen tijd en ruimte bestaat. Een immense en intense zuivere liefde …’. Of de autobiografische beschrijving van Bolte Taylor in My Stroke of Insight (2006): ‘… steeg mijn bewustzijn naar een staat van een alomvattend kennen, van één worden met het universum, zou je kunnen zeggen. Het voelde op een overtuigende manier aan als de goede weg terug naar huis en ik vond het heerlijk.’
In dit verband is het aanhalen van dergelijke getuigenissen om meerdere redenen discutabel. Zo zijn er even zovele getuigenissen van bijna-dood ervaringen en bij optredend hersenletsel die allesbehalve vredig zijn. Deze ervaringen kunnen ondraaglijk zijn; mensen kunnen zich volslagen verloren weten in zwarte, onpeilbare, van leven verstoken diepten. Sacks (1973): ‘Hij had geen hoop en geen spijt meer, hij lag nachten wakker, met wijd open, nietszeggende ogen. Het was duidelijk dat hij doodging en de wil om te leven verloren had ....’ De verschrikkingen van het leven kunnen die van de dood overtreffen.

Het is verleidelijk om een speculatief ongedifferentieerd bewustzijn te staven met genoemde getuigenissen alsof het om feiten gaat. Het is verleidelijk om het mysterie waarmee de dood is omgeven binnen het objectieve domein te trekken. Precies deze fysica, deze biologie van het leven, kun je de stervende maar beter onthouden. Cultuur is voor hem perspectiefrijker dan louter natuur. We doen er goed aan om hem in zijn stervensuur het mysterie – hoezeer ook ingegeven vanuit bezwering, ritueel of kinderlijke verbeeldingskracht – niet te ontnemen. Voor mensen is de dood van nature omgeven met een mysterie.

Zelfs Schopenhauer heeft het niet kunnen laten om speculatieve woorden te wijden aan het mysterie van het onzegbare. In een van zijn latere opstellen – Zur Lehre von der Unzerstörbarkeit unseres wahren Wesens durch den Tod – schetst hij vage contouren van de dingen-op-zichzelf. Zoals: ‘Wanneer wij ook leven, altijd staan wij met ons bewustzijn in het middelpunt van de tijd, nooit aan het eindpunt, en daaruit zouden we kunnen afleiden dat iedereen het onbeweeglijk middelpunt van heel de oneindige tijd in zich meedraagt.’ Schopenhauer gaat zelfs zover dat hij schrijft over ‘de oertoestand van alle bestaan die misschien wel totaal anders is [dan onze animale natuur] en toch niet zonder bewustzijn’.

Schweigen müssen wir oft,
es fehlen heilige Nahmen
.

 

 

Vorige <<