Eigen hachje

Robert, de receptionist van Trinity geniet zichtbaar van zijn contacten met Susan. Het plezier spat er bij wijze van spreken vanaf. Die oude verpleegsters (schatten van mensen, daar niet van), de nonnen (in hogere sferen, maar tuk op de centen) en de staf (hard werkend, maar autoritair) – daar moet je je lol niet echt zoeken. O zeker, er zijn heel veel hartelijke mensen, maar voor een geintje of een kletspraatje kun je beter bij Susan zijn.

 

Robert komt ons nog even op zoeken, aangezien we morgen uit Fatima vertrekken. Hij bedankt ons hartelijk voor de lol die hij met onze dochter heeft. Robert is meer dan alleen een geinponem. Hij is ook een jonge vader van twee bloedjes van kinderen. Zijn gezin moet van zijn karige loon rondkomen. In het ziekenhuis is hij zo ongeveer de jongste bediende. Een vetpot levert dat niet op.

Dat hij veel meer in zijn mars heeft, zie je zo. Zijn ogen zijn niet alleen guitig, maar ook scherp. Hij spreekt perfect Engels en is breed georiënteerd. Het liefst zou hij arts willen worden.

 

Wanneer ik Robert vraag naar zijn toekomstmogelijkheden komt er zweem van berusting in zijn ogen. Het platteland van Malawi kent een standensamenleving. Vanzelf wordt een dubbeltje hier nooit een kwartje, is zijn antwoord. Pardon? Maar zijn er in het ziekenhuis dan geen stafleden die jouw ontwikkelingsmogelijkheden zien en je daarbij willen ondersteunen? Het antwoord is opvallend. Een Malawiaan zal een ander niet zo gauw een positieverbetering gunnen. Ambitie van onderop wordt als bedreigend ervaren. Het kan ten koste gaan van je eigen positie. In verhouding tot mensen zijn er weinig lucratieve posities. De een zijn brood kan de ander zijn dood betekenen.

Ik protesteer. Maar we zijn hier toch in het warme hart van Afrika? O, jazeker! Mensen zijn hier heel hartelijk en gastvrij. Maar je moet wel je plaats weten.

 

Robert neemt afscheid van ons. Ik wens hem het allerbeste. ‘That all your dreams may come true’, voeg ik er lafjes aan toe. Na het afscheid bespeur ik bij mezelf een teleurstelling ten aanzien van ‘de Malawiaan’. Het verschil tussen arm en rijk is hier zo groot. En toch misgunt men elkaar een stukje vooruitgang. Zelfs de in deze streek diep vereerde persoon van Jezus Christus heeft daar weinig in bewerkstelligd. Hoe is dat toch mogelijk?

’s Avonds breekt het besef door dat ik deze vraag anders moet stellen. Wat maakt dat wij een ander soms wel wat gunnen? Tot hoever gaat onze goedgunstigheid en waar ligt de grens? Onder welke omstandigheden kiezen wij uitsluitend nog voor ons eigen hachje? Is daar per se honger voor nodig , of armoede? Of is een hogere ziektekostenpremie al voldoende?

 

De ingang van Trinity Hospital met de receptie

Susan met Robert