The Sheltering Desert

Boekbespreking van  Martin, H. (1957), The Sheltering Desert – A Classic Tale of Escape and Survival in the Namib Desert, Ad Donker, Johannesburg, SA

 

 

 

>> Home <<

 

Inleiding

Dit is het verhaal van twee Duitse geologen, Henno Martin en Hermann Korn, die tijdens de Tweede Wereldoorlog in Zuidwest Afrika verbleven – het huidige Namibië. Aangezien Zuidwest Afrika vanaf 1894 tot 1918 een Duitse kolonie was, verbleven hier veel Duitsers. Na het uitbreken van de oorlog verdwenen zij in toenemende mate achter het prikkeldraad van de interneringskampen van de Zuid-Afrikaanse mandaathouder. Martin en Korn waren vast besloten om internering te ontlopen. Internering ‘was een beangstigende gedachte voor twee mannen die als gevolg van hun wetenschappelijke veldwerk gewend waren aan de uitgestrektheid van de woestijn en de vrijheid van de eindeloos voortschrijdende vlakten’. Ze waren vastbesloten om hun persoonlijke neutraliteit te betrachten en naar beste kunnen hun onafhankelijkheid te verdedigen. Ooit had Martin gezegd: ‘Als er oorlog komt dan breng ik die door in de woestijn’. Wat hij een beetje als grap had geopperd, werd in de loop van de komende weken een tot in detail uitgewerkt besluit. Zonder ruchtbaarheid doken ze onder in de onherbergzame Namib-woestijn. Al met al hebben ze daar tweeënhalf jaar in afzondering doorgebracht – op drie verschillende schuilplekken.

 

‘Het is nu veertig jaar geleden toen ik, mijn vriend Hermann en de hond Otto onze toevlucht zochten in de woestijn om te ontkomen aan de waanzin van de Tweede Wereldoorlog’, aldus Henno Martin in zijn voorwoord uit 1980 van zijn The Sheltering Desert. ‘We vonden niet alleen de schuilplek waar we naar zochten, maar ook de strijd om te overleven die ons nadrukkelijk confronteerde met  de primitieve eigenschappen van onze natuur.’

 

In deze bespreking ligt de nadruk op hun onderlinge, avondlijke gesprekken over de menselijke evolutie en wat hen dit leerde over de menselijke natuur. Lag het in deze natuur besloten dat mensen oorlog voeren en dat ze daarbij steeds meer geavanceerde en verwoestende wapens ontwikkelen die de mensheid op de grens van de zelfdestructie brengen?

 

Instinctief en zintuiglijk

Meermaals hebben Martin en Korn ervaren dat het leven zich schijnbaar moeiteloos meester maakt van de levenloze materie, hoe schraal en dor ook. ‘Telkens opnieuw scheen het leven fris, schitterend en opwindend, vooral vanwege het verbazingwekkende contrast tussen het barre, verweerde rotslandschap en de soevereine en schitterende dieren die dit bewoonden. De dood zat hen altijd op de hielen, maar ze pareerden hem opgewekt en met een zichtbare levenslust. […] Er bestaat een enorm contrast tussen de schrale, uitgedroogde wereld van steen en gruis en de schitterende, geestrijke dieren van de savanne. Over beide cirkelt de brandende zon en rond beide waaien dezelfde droge, hete winden, maar toch ontwikkelen beide zich overduidelijk volgens totaal verschillende wetmatigheden. Voor de levenloze natuur betekent adaptatie een voortdurend passief verval, maar de planten en dieren zijn dezelfde omstandigheden glansrijk de baas. Welke specifieke kenmerken maakt het leven zo overduidelijk superieur?’

 

‘Soms, na een lange periode van droogte, terwijl de rivierbeddingen en de waterbronnen geheel uitgedroogd waren, er in de wijde omtrek geen groen meer te bekennen was, het resterende wild zich verzwakt en verhongerend voortsleepte op zoek naar iets eetbaars, leek het leven het af te leggen tegen de meedogenloze woestenij. Maar zodra de eerste, lang verwachte onweersbui was gevallen, veerde het leven weer razendsnel op.

Leven is in staat zichzelf te reguleren, in te houden en op te schorten. Leven – zoals in zaden, eieren, ingegraven vissen kikkers, en dieren in een winter- of zomerslaap – kan in barre omstandigheden een uitzonderlijk geduld tonen.

 

Het instinctieve leven is onmiskenbaar meester over de dode materie. Maar uitgerekend in de instinctieve en dikwijls wrede strijd om te overleven ervoeren Martin en Korn de verheffende kracht van de menselijke geest en het menselijk vermogen om schijnbaar hopeloze en uitzichtloze zaken ten goede te keren. Tijdens de Tweede Wereldoorlog was dit voor hen een hoopvolle ervaring. Maar dit impliceert tevens een opdracht aan de mens om deze kracht verder te ontwikkelen.

Bijna veertig jaar later schreef Martin: ‘Van fundamenteel belang is het besef dat een deel van de strijd om fysiek en geestelijk te overleven in ons eigen innerlijk gevoerd moet worden tegen aangeboren neigingen die ooit behoorden tot een fase van de menselijke evolutie, maar die nu een ernstige hindernis vormen voor ons voortbestaan en verdere ontwikkeling. Voor mij was de belangrijkste verworvenheid van ons leven in de Namib de ervaring dat de menselijke geest kan uitstijgen boven de meest barbaarse omstandigheden. In hoeverre deze mogelijkheid ons in staat stelt om de lawine aan gevaren die ons momenteel bedreigt als gevolg van een onevenwichtige, blinde vooruitgang, gekoppeld aan een ernstig onbegrip ten aanzien van de menselijke natuur, zal de toekomst moeten uitwijzen’.

 

Martin en Korn hadden een kleine vrachtwagen volgepakt met materiaal en middelen om in de woestijn te overleven. Onopvallend en met een grote omweg langs het Brandbergmassief – de plek waar ze voorheen veel onderzoek hadden gedaan – zijn ze de woestijn in gereden in de richting van de Kuiseb-canyon. Op cruciale plekken hebben ze de bandensporen uitgewist.

De belangrijkste eisen aan de schuilplek waren de aanwezigheid van een waterbron en bescherming tegen zon en wind. Ergens tussen de rotsen van de canyon hebben ze hun onderkomen ingericht – een woon- en slaapruimte, en een keuken met een vuurplaats. Het dak tegen de regen werd gevormd door een overhangende rots. Opgestapelde stenen vormde een beschutting tegen de wind. Middels een radio, een windmolen en de accu van de vrachtwagen konden ze het wereldnieuws ontvangen, met name over het verloop van de oorlog. Als wapens voor de jacht gebruikten ze een jachtgeweer en een pistool – beide met een beperkte hoeveelheid munitie. In de canyon was een waterpoel waar het wild ’s ochtends en ’s avonds dronk en waar zowaar karpers in zwommen. Ze noemden hun onderkomen dan ook Carp Cliff.

 

Soms hadden ze geluk op de jacht en konden ze zich tegoed doen aan een goed maal. ‘Die avond, terwijl een kleine gouden sikkel van de maan aan de westelijke hemel stond, zaten we in ons nieuwe huis en we aten de gekookte lever en hersenen van een klipspringer, terwijl Otto zich aan de hals tegoed deed. Ook aten we de laatste korst van het brood dat we uit Windhoek hadden meegenomen. Na het eten zaten we nog geruime tijd te praten over de oorlogssituatie en onze kansen  om onszelf in de woestijn te handhaven. Het Zuiderkruis hing stralend onder ons rotsdak en de contouren van ons stenen bastion waren duidelijk zichtbaar tussen de sterren en de amorfe diepten onder ons. Het was volkomen stil alsof de doodse stilte van het heelal gestaag van de sterren afdroop.’

 

Vaak was het langdurig heet en droog, met als gevolg dat de leefomgeving voortdurend veranderde. De waterpoelen droogden uit en het wild zocht andere drinkplaatsen. Op den duur werd het levensritme bepaald door de jacht en de zoektocht naar water. ‘Per slot van rekening was ons leven in de woestijn nog maar net begonnen en nog steeds waren we hier vreemdelingen. Nog steeds stonden we onder invloed van het drukke stadse leven dat we nog zo kort geleden hadden verlaten. We waren nog lang niet in staat tot een taai doorzettingsvermogen; het absolute geduld dat essentieel is voor het primitieve leven dat ons te wachten stond, konden we slechts meester worden door een algehele geestelijke herwaardering en middels het doorsnijden van alle banden met de moderne menselijke beschaving; voordat we de woestijn waarachtig ons thuis zouden kunnen noemen, moesten we geconditioneerd worden door zon en wind, honger en dorst.’

 

De tijd en de weerbarstigheid deden evenwel hun werk. Geleidelijk aan werd het leven meer instinctmatig en zintuiglijk. De canyon gaf een deel van zijn geheimen prijs. Ze leerden tekenen verstaan die voorheen onbeduidend leken of geheel onopgemerkt bleven: de sporen in het zand, de windrichting, de structuur van de rotsen, het zoutgehalte van een waterbron en de richting van de bijenvlucht. ‘In dit voortgaande proces verloor het onbekende niets van zijn aantrekkingskracht. Per slot van rekening kon zich in het meest afgelegen ravijn een bijennest bevinden of een ertsader met waardevolle kristallen. Hoe onwaarschijnlijk dit ook was en hoezeer we dit ook beseften, het bleef aantrekkelijk, immers onmogelijk was niets. Hoe onbelangrijk kunnen honger, dorst en koude nachten worden wanneer je de geheimen van een onbekend landschap probeert te achterhalen! Uitgerekend deze ervaringen vergen het laatste restje vastbeslotenheid en fysieke inspanning die een onuitwisbare indruk achterlaten in je geest.’

 

Op basaal en instinctief niveau bleek de jacht een bikkelharde en onvermijdelijke leerschool. In de woestijn bestaat simpelweg geen snelle en gemakkelijke oplossing voor honger en dorst. ‘Ondanks het uitblijven van succes werden we door de honger gedreven om keer op keer opnieuw te proberen. We begonnen te begrijpen waarom primitieve volkeren zoveel meer geduld, doorzettingsvermogen en zelfbeheersing hebben dan geciviliseerde volkeren. We kwamen tot de slotsom dat de jacht met primitieve wapens een van de moeilijkste manieren is om jezelf in leven te houden. We kropen in smalle kloven rond als roofdieren met geen ander doel dan te doden. Het gevaar was duidelijk aanwezig dat we afgestompt zouden raken, maar gelukkig hielpen onze avondlijke discussies om dit tegen te gaan. Wanneer we er niet in zouden slagen om onze geestelijke vaardigheden levend te houden, dan zou, naar ik vrees, de eenzaamheid ons ten slotte fataal zijn geworden.’

 

Vooraf hadden de twee jonge wetenschappers al overwogen dat ze zich niet moesten beperken tot louter instinctmatig overleven. Ze moesten hun geest ook blijven inzetten voor meer beschouwende en culturele zaken zoals geologie, biologie en literatuur. Ze hadden dan ook een klein bibliotheekje aan boeken meegenomen vanuit Windhoek.

Tijdens de jacht waren dergelijke geestelijke oefeningen nauwelijks mogelijk. De jacht legde een zware claim op hun zintuigen en geestkracht. ‘We faalden zo vaak dat we soms de wanhoop nabij waren. Maar de vastbeslotenheid waarmee we uiteindelijk over teleurstelling en wanhoop heen kwamen en telkens opnieuw een poging waagden, gaf ons zelfvertrouwen en kracht. Het maakte ons duidelijk hoezeer de moderne mens de uitdagingen mist om uithoudingsvermogen en bedrevenheid te verwerven. We meenden dat dit tot op zekere hoogte een onbewuste hang naar oorlogen en revoluties bevorderde, aangezien deze naast veel ellende de mens de mogelijkheid gaf om mannelijkheid en dapperheid te tonen. De omstandigheden van het moderne, geciviliseerde leven waren op gevaarlijke wijze onevenwichtig. Op fundamenteel niveau vereisten de omstandigheden een gedisciplineerde samenwerking zoals bij mieren, terwijl er tegelijkertijd een onderbewuste noodzaak bestaat om als roofdier te leven. Het leek ons niet onwaarschijnlijk dat deze contradictie op een dag de vernietiging zou inluiden van onze beschaving.’

 

Na vele maanden kregen Martin en Korn voor het eerst het gevoel dat de woestijn hun thuis was geworden en dat de dagelijkse perceptie van weleer begonnen te vervagen. ‘We keken naar de wildernis en de wereld met nieuwe ogen. Nieuwe vraagstukken doordrongen de atmosfeer en een geest van intellectuele uitdagingen vulde de kale bergen en de duistere kloven. Was alleen al deze gewaarwording niet weer zo’n opmerkelijk bewijs van het wonderbaarlijke vermogen van het leven om, zelfs onder de meest extreme omstandigheden, het rijk van het loutere bestaan te overstijgen? Voor het eerst konden we onszelf identificeren met dieren en planten die schoonheid en vreugde tevoorschijn konden toveren uit de dorre woestijn.’

 

Tegen die tijd bemerkten ze ook veranderingen in hun dromen. ‘Dieren begonnen er in toenemende mate een rol in te spelen en het onderscheid tussen mensen en dieren vervaagde. Dit leek ook niet erg mysterieus. Per slot van rekening hadden ze nu enkele jaren ons hele leven beheerst; ze waren ons naaste wezens geworden en ons bestaan hing sterk van hen af. Hoe zou het zijn wanneer we niet slechts enkele jaren zo’n leven hadden geleid, maar al van kinds af aan! Hoe natuurlijk zouden zulke dromen dan zijn! Misschien lag de oorsprong van mythen hier wel in – en van het wereldwijde mythologische erfgoed – waarin mensen en dieren in elkaar vermengen en samensmelten. Is het vergezocht om te veronderstellen dat de mythe zich op natuurlijke wijze ontwikkelde vanuit de jacht?’

 

‘Gestaag aan werd onze wereld steeds schraler en woester. Soms vroegen we onszelf af in hoeverre wreedheid een essentieel onderdeel van het leven is. Waar je ook om je heen keek, overal leek het leven de vijand van het leven. In ons geval werd de strijd om te overleven heviger en meedogenlozer  door de toenemende droogte, en wij moesten zelf meedogenlozer zijn, wilden we niet het onderspit delven. […]

In een vijandige omgeving was geen sprake van ontwikkeling zonder strijd. Maar hoe kon er in die strijd ooit een streven bestaan dat gericht is op schoonheid, vriendschap en vrede, wanneer natuurlijke selectie de enige werkzame kracht is. En ook al is het niet te verenigen met de wetten die de strijd om te overleven beheersen, toch bestaat dit streven, zelfs in de dierenwereld. […]

Ook in de dierenwereld bestaat vriendschap. Wie ooit enige tijd te maken heeft gehad met dieren, kan van voorbeelden hiervan getuigen. Hoe kan zoiets ooit mogelijk zijn wanneer het leven louter beheerst zou worden door de meedogenloze strijd om te overleven?

En ik noemde ook vrede – hoe zou alleen al het concept ontwikkeld kunnen zijn in een wereld van louter strijd? Dan kunnen we ons net zo goed afvragen hoe een voortdurend hongerig mens ooit tot het denkbeeld van verzadiging zou kunnen komen. Hoe kan het concept van tijdloos ontstaan uit tijd? Anders gezegd, hoe komt het dat leven een drang vertoont in de richting van iets niet bestaand?’

 

Dat in de wereld van wilde dieren hulp en zorgzaamheid voorkomen, toont het volgende relaas. Op een ochtend heeft Herman Korn een gemsbok-stier van dichtbij met zijn pistool in het voorhoofd geschoten. ‘Even wankelde hij, maar toen kwam hij weer op me af. Ik ontweek hem en dook ineen naast een rotsblok en prompt torende hij boven me uit, terwijl hij mij met zijn horens ratelend tegen het rotsblok poogde te pakken. Ik denk dat ik me in mijn leven nog nooit zo klein heb gemaakt. Maar het bukken bleek toch teveel voor het gewonde beest – anders had het nog wel eens slecht met me kunnen aflopen. En na wat voor mij een eeuwigheid leek te duren, draaide hij zich om en liep weg.’

Met tussenpauzen sleepte de gemsbok zichzelf voort tot in een aangrenzende vallei. Korn volgde hem op een afstand. In die vallei stond een tweede gemsbok-stier te grazen. De gewonde bok liep op hem toe en ze besnuffelden elkaar, waarna hij zich met enige moeite neerlegde in de schaduw van een rots, waarna hij verder nergens maar aandacht aan schonk. De andere gemsbok bleef drie uur bij de gewonde in de buurt en week nooit meer dan vijftig meter van hem af.

‘Op enig moment tilde de gewonde gemsbok zijn kop op, loeide een keer en zakte ineen, waarop de andere gemsbok op hem toeliep en hem een paarkeer met zijn snuit een duwtje gaf totdat de gewonde zijn kop nogmaals optilde. De tweede gemsbok had zichtbaar door dat de ander hulp nodig had. Vermoedelijk is dit niet zo verrassend, want hij moet ongetwijfeld bloed hebben geroken. Maar hoe wist de gewonde bok dat de ander bij hem de wacht zou houden? Want dat heeft jij zeker geweten; het verschil tussen zijn aanvankelijke scherpe waakzaamheid en de totale afwezigheid van aandacht nadien was veel te groot om toevallig te zijn. Daarbij moet je bedenken dat het beide stieren waren en daarom niet per se erg welgezind ten opzichte van elkaar.’

 

Dat op zijn beurt de menselijke natuur meedogenloos kan zijn, wordt duidelijk wanneer het extreem droog geworden is in de Kuiseb-vallei. Niet alleen de dieren hadden hieronder te leiden, ook de twee geologen hadden het zwaar. Wat ze in de afgelopen weken aan wild hadden geschoten had geen grammetje opgeleverd, zelfs nauwelijks nog merg-vet. Martin en Korn waren ook door hun eigen vetvoorraad heen. Ze wisten dat een langdurig tekort aan vet schadelijk kan zijn voor de gezondheid. Martin: ‘Vanuit wat we observeerden en wisten leken zwangere gemsbokken nog iets voller te zijn dan andere, waarschijnlijk omdat de natuur voor een beetje vetopslag zorgde ten behoeve van de zoogperiode. Drie dagen lang zat ik met ons jachtgeweer en zelf gemaakte kogel bij een waterplaats die door gemsbokken werd bezocht. Geregeld passeerden gemsbok- en zebragroepen me op korte afstand, maar geen enkel vrouwtje leek binnenkort te gaan kalveren. Ten slotte echter naderden drie gemsbok vrouwtjes, waarvan er een overduidelijk hoogzwanger was.’ De kogel trof het schouderblad, maar had het hart gemist. De gemsbok wankelde in de richting van de droge rivierbedding en bleef tussen twee anabomen staan. Na een uur ging ze liggen. Martin bleef op een afstand, aangezien een gewonde gemsbok levensgevaarlijk tekeer kan gaan. Het tekort aan kogels maakte een genadeschot te kostbaar. Na drie uur was de laatste stuiptrekking en blies de gemsbok de laatste adem uit.

‘Toen Martin haar buik open sneed, kwamen prachtige witte vetlagen tevoorschijn. En toen kwam het jonge, volgroeide kalfje – en dat was een triest gezicht. Er bevond zich al melk in de uier en de darmen waren vrijwel leeg. Vermoedelijk wilde de moeder voor de laatste keer gaan drinken, alvorens te kalven. Ik dronk de melk uit de uier en verwijderde vervolgens voorzichtig elke beetje vet.’

 

Voor Martin en Korn hadden de woorden ‘zorgzaam’ en ‘meedogenloos’ een andere, minder sentimentele, morele betekenis gekregen. De tijd brak aan waarop ze terugkeken op de zware en uitputtende periode om te leren leven in de woestijn. Ondanks alle weerbarstigheden en ontberingen moesten ze constateren dat het hen uiteindelijk toch gelukt was het primitieve jagersleven te leiden. ‘Al met al voelden we dat we het leven in de woestijn onder de knie hadden gekregen en we voelden ons gelukkig en voldaan.’

 

Een terugkerend gespreksonderwerp in de avonden betrof de menselijke evolutie. Op basis van hun ervaringen kwamen ze tot de slotsom ‘dat er zich onder het fineer van de moderne mens nog immer een steentijdgeest huisde die moeilijk was te verenigen met het moderne geciviliseerde leven. Zou die tegenstelling kunnen worden opgelost? Met het oog op de voortdurende toenemende menselijke vernietigingskrachten was dit een cruciale vraag. Het is vrij zeker dat de mens in werkelijkheid het product is van een evolutionaire ontwikkeling. De ontwikkelingsstadia die hij heeft doorlopen vormen niet alleen de basis van wat hij is, maar ook van wat hij nog zou kunnen worden. Hoeveel wisten we van reeds doorlopen ontwikkeling?’ 

 

Regelmatig stuitten Martin en Korn op de vraag hoe ooit uit dode materie leven en bewustzijn hebben kunnen ontstaan. ‘Welke kracht geeft de levende materie zo’n uitbundige diversiteit, terwijl de energie van alle zuiver chemische en fysische verschijnselen consequent afneemt van een hoger tot een lager niveau? Is deze kracht louter te herleiden tot gecompliceerde eiwitstructuren. Volstaat de integrale werking van spontane mutaties in combinatie met de nietsontziende natuurlijke selectie wel om het veelsoortige en bonte geheel aan levensvormen te verklaren? […] Hoe meer we de kwestie bestudeerden, des te onwaarschijnlijker scheen het ons toe dat een zuiver mechanische verklaring – welke dan ook – adequaat is. Volgens de huidige inzichten was alles een kwestie van waarschijnlijkheden en dat was niet bevredigend; we waren ervan overtuigd dat er een betere verklaring moest zijn. Vermoedelijk zat deze verklaring ons al die tijd al toe te grijnzen, maar tot nu toe ontglipte ze ons stiekem, telkens weer.’ Levend is een samenspel van materie; levenloos is een samenstel van materie. Wat is toch die elementaire natuurkracht die met dank aan de ‘onwaarschijnlijke waarschijnlijkheid’ – als het ware de uitkomst van oneindig keer nul – ooit deze faseovergang heeft bewerkstelligd van een samenstel tot een samenspel?

 

De kracht van zwakte

Vergeleken bij andere organismen is de mens, qua ontwikkeling, een buitenbeentje. Opvallend is dat de menselijke organen over het algemeen weinig gespecialiseerd zijn. Hij heeft geen lange armen om te klimmen, geen scherpe nagels of klauwen, geen grote hoektanden of scherpe snijtanden. Zijn spijsverteringsstelsel is niet specifiek gericht op één soort voedsel; de mens is een omnivoor. Een vrouw baart relatief weinig meerlingen, de nakomeling is volslagen hulpeloos en vraagt een lange en intensieve verzorgingstijd. Kortom, de mens als organisme is bijzonder ongespecialiseerd, heeft geen natuurlijke wapens, is kaal en kwetsbaar.

 

De vraag dringt zich op of het gemis aan specialisatie evolutionair voordeel oplevert. ‘Uit alles blijkt dat een simpel orgaan zich niet kan ontwikkelen uit een gespecialiseerd orgaan, terwijl het tegenovergestelde juist wel kan en ook daadwerkelijk optreedt. Zo kan een arm zich ontwikkelen in een vleugel, maar een vleugel kan zich niet in een arm ontwikkelen. Dit impliceert dat geen van de menselijke voorgangers meer gespecialiseerde organen kan hebben gehad dan wij nu hebben. Kortom, niets in onze genealogie heeft iets weg van de huidige mensaap; in die genealogie kunnen geen wezens voorkomen met grote hoektanden, een schedelkam, een geprononceerde snuit of grijpvoeten. Langs een andere weg kun je tot dezelfde conclusie komen. Zo hebben de embryo’s en jonkies van mensapen een hoofd dat meer op een mensenhoofd lijkt dan dat van volwassen mensapen. Dit suggereert dat ze zich ontwikkeld hebben vanuit een niet gespecialiseerde voorganger, dat wil zeggen vanuit de menselijke stam. […] Kortom, de mens kan zich alleen maar ontwikkeld hebben vanuit een niet-gespecialiseerde voorganger.’

 

‘Er is echter wel een grote moeilijkheid. Het is overduidelijk dat wij mensen ons gebrek aan natuurlijke wapens op zeer succesvolle wijze hebben gecompenseerd door zelf wapens te maken – schietwapens, bommen en dergelijke. Maar hoe is het onze voorouders dan eigenlijk gelukt om te overleven, voordat ze ontdekt hadden wat ze met stokken en stenen konden uitrichten? Vanuit het voorgaande hebben we gededuceerd dat dat ze van nature niet fundamenteel beter waren gespecialiseerd dan wij nu: geen lange klauwen of scherpe tanden bijvoorbeeld. Ze konden niet zo snel lopen als hazen of springbokken, noch gemakkelijk in bomen klimmen zoals apen. Hoe konden ze dan hun voedsel bemachtigen en in leven blijven?’

‘Er zijn tal van aanwijzingen dat de eerste zoogdieren feitelijk insecteneters waren, en dat de overige zoogdieren – roofdieren, herkauwers, knaagdieren en dikhuiden – allen van de insecteneters afstammen.’

 

Van hieruit gaan de gesprekken al gauw over de grote zwakte van de mens die tegelijkertijd zijn grote kracht blijkt te zijn: zijn uitzonderlijke vermogen om van ervaringen te leren. ‘Instinct is doorgaans gebonden aan sterk gespecialiseerde organen om ervan verzekerd te zijn dat ze goed worden gebruikt; maar aanvankelijk moet dit instinct gebaseerd zijn geweest op de ervaring van organismen die er evolutionair aan vooraf gingen. Wanneer deze [nog niet fysiek verankerde] ervaring van de voorgaande generaties zonder al te veel gevaar door de volgende generatie kan worden verworven, bestaat er geen noodzaak voor de ontwikkeling van sterke en snelle instinctieve reacties. Op deze wijze ontstaat een blijvend vermogen om van ervaring te leren – een vermogen dat uiteindelijk superieur is aan welk welke vroegere adaptatie dan ook.’

 

‘Telkens weer werden we geconfronteerd met automatische, instinctieve, dierlijke reacties die ons mensen zo vreemd zijn – reacties die feitelijk slechts adaptaties zijn onder invloed van specifieke levenscondities. Een dergelijke adaptatie is een proces waarbij onder druk van bepaalde omstandigheden de mogelijkheid wordt ontnomen (of in hoge mate wordt vereenvoudigd) van de methode van leren door ervaring – een methode die generiek toepasbaar is, maar tijd vergt en daardoor risicovol en gevaarlijk is. Slechts uit pure noodzaak kan een van oorsprong ongespecialiseerd en flexibel organisme verwikkeld zijn geraakt in zo’n proces, namelijk een niet te vermijden aanpassing aan een door omstandigheden eenzijdig geworden manier van leven. Uit de vele mogelijkheden zou deze aanpassing dan uitverkoren zijn boven andere, en vervolgens ontwikkeld tot een automatische perfectie en ingebed in de fysieke structuur van het dier.’

 

Een goed ontwikkeld leervermogen vergt de afwezigheid van specialisatie, dus openheid en ontvankelijkheid. En aangezien het leerproces naar verhouding traag verloopt, zonder garantie op succes, kan dit voor het betreffende organisme behoorlijk risicovol zijn. Maar datzelfde organisme heeft hiermee wel een mogelijkheid om nieuwe wegen in te slaan. Zwakte, leren en innovatie gaan hand in hand.

Het volgen instincten verloopt weliswaar uiterst snel en doeltreffend, maar het minimaliseert tegelijkertijd de mogelijkheden tot alternatieve reacties. Wanneer de omstandigheden veranderen en aanpassing vereist is, blijken instinctief handelen en specialisatie een doodlopende weg. Zwakte blijkt gepaard te gaan met flexibiliteit, kracht met rigiditeit.

 

Kennelijk heeft de mens de risicovolle, evolutionaire weg van de flexibiliteit gekozen, met daarbij de kanttekening dat bewuste, individuele keuzen geen enkele rol spelen in de evolutieleer op basis van natuurlijke selecte. De drijvende kracht achter de adaptatiemogelijkheden wordt geleverd door spontane mutaties en (deels ook) seksuele voortplanting.

‘Maar toch is er zoiets als een ontwikkeling waarbij een individueel mens of dier betrokken is. Elk mens, maar ook elk dier ontwikkelt zich tijdens zijn leven, nietwaar?’

‘Dat klopt, maar kun je bewijzen dat de evolutie door het samenspel van omgeving en overerving meer dan alleen een louter mechanisch gebeuren is?’ […]

‘In het Stenen Tijdperk moet er ooit een mens zijn geweest die voor het eerst in het zand een schets heeft gemaakt van een antilope. Door dit te doen gebruikte hij niet alleen een lichaamsdeel op een voorheen nooit toegepaste manier, maar daarmee creëerde hij bewust iets geheel nieuws, iets vernuftigs, een afbeelding. Voordien had nooit zoiets als een afbeelding bestaan – zelfs niet als notie. Leven had kennelijk niet alleen het vermogen om zich aan te passen aan zijn omgeving, het was ook in staat om nieuwe dingen te maken en oude dingen een nieuwe betekenis te geven. En hiervoor was geen mutatie-gedreven verandering vereist, net zo min als een natuurlijke selectie in de strijd om het bestaan.’

‘Dat sluit goed aan bij de conclusies die we alle hebben getrokken betreffende de menselijke evolutie. We hebben al vastgesteld dat het juist de bescherming in de kindertijd is geweest tegen de strijd om te overleven die het leren en nieuwe ontwikkelingen bevorderde. Terwijl elke vorm van dierlijk leven die te sterk onderworpen is aan de strijd om het bestaan te maken krijgt met specifiek afgestemde, fysieke aanpassingen die verdere ontwikkeling onmogelijk maken. […] En aangezien de meeste adaptaties het vermogen om verder te ontwikkelen in de weg staan, is hun invloed op het leven in het algemeen negatief. En uiteindelijk is dit precies wat je kunt verwachten van een kracht die primair werkt op basis van vernietiging.’

 

De term ‘vernietiging’ duidt op levensvormen die zich hebben aangepast een eenzijdige levenswijze. Martin noemt in dit verband verwoestende sprinkhaanzwermen, zoals die van de koringkriek (Acanthoplus discoidalis – verwant aan de sabelsprinkhaan) … ‘zwarte insecten van enkele centimeters lang die alles verorberen wat hen op de weg komt, zelfs hun eigen lichaam wanneer dit gewond is geraakt. […] Dit zijn voorbeelden van extreme adaptatie en het zijn zuivere vernietigingsmachines geworden en [van de weeromstuit] vernietigden wij ze wanneer we maar enigszins de kans hadden. Wanneer de strijd om het bestaan de uiterste doeltreffendheid verlangt, dan ontwikkelen zich onvermijdelijk dergelijke moordzuchtige automaten. Extreme doeltreffendheid als manier om je aan te passen is klaarblijkelijk een gevaarlijk ideaal. Aan de andere kant is het wonderbaarlijk dat leven ook in staat is tot goedheid, rechtvaardigheid en liefde en dat het in staat is tot idealen die veel verder reiken dan eigen belang en ver uitstijgen boven de vegetatieve aandrang. Doeltreffendheid kan beslist nuttig zijn wanneer het wordt geleid vanuit voornoemde principes. Maar enkel doeltreffendheid, als kwaliteit op zichzelf, is een doodlopende weg die onvermijdelijk uitloopt op vernietiging. De mensheid kan zich alleen maar verder ontwikkelen door de rijke verscheidenheid in leven te verhogen en samen te brengen op basis van goedheid, rechtvaardigheid en liefde.

 

‘Kort door de bocht, dierlijke kracht en macht is gebaseerd op toepassing van levenloze materie, materie zonder gevoel. Alle succesvolle adaptaties in de strijd om te overleven zijn te herleiden tot accumulatie van levenloze materie. Tegelijkertijd zijn het precies deze adaptaties die telkens weer geleid hebben tot het uitsterven van levensvormen die ooit succesvol waren. Welke les kunnen we hieruit trekken?

Levenloze materie is gevoelloos en daarom ook niet geschikt voor het beoordelen van dit gevoel. Het is dus ook ongeschikt voor verdere ontwikkeling. Dankzij de massieve en inerte aard weerstaat het juist elke verandering. Kortom, hoe meer levenloze materie opgenomen is in de structuur van een organisme, des te minder gemakkelijk dit organisme zich kan aanpassen aan veranderende omstandigheden.[1] En aangezien de wereld in de loop van haar ontwikkeling voortdurend verandert, impliceert elk verlies aan aanpassingsvermogen uiteindelijk de dood.

Plotseling zagen we de fysieke reden waarom de ogenschijnlijk meest succesvolle dierlijke levensvormen – met de sterkste lichamen en de krachtigste kaken en klauwen – telkens opnieuw uitgestorven zijn, terwijl juist de meer gevoelige en kwetsbare levensvormen overleefden. De reden is dat zij het vermogen van ontwikkeling, en dus tot adaptatie –  hadden behouden.

Voortdurende adaptatie betekent ook voortdurende pijn, aldus Hermann. Dat is onvermijdelijk, want pijn maakt deel uit van het vermogen om te beoordelen. Elke levensvorm die zichzelf te goed beschermt tegen pijn verliest de gevoeligheid voor verandering en mist dus het tijdig en adequaat ontwikkelde adaptatievermogen.

En de mens? Het lijkt erop dat de mens zich juist sterker dan alle andere levensvormen heeft ontwikkeld, omdat hij nauwelijks geadapteerd is – omdat hij geen lange, krachtige tanden heeft en omdat hij in plaats van gevaarlijke klauwen zachte en gevoelige handen heeft die beter geschikt zijn voor het betasten en aanvoelen van de omgeving dan deze met geweld te onderwerpen. Maar hoe zit het dan met de menselijke macht? Uiteraard is ook zijn natuurlijke kracht gebaseerd op levenloze materie, maar met enkel zijn vuisten en spieren kan hij onmogelijk zijn omgeving zijn wil opleggen. Daarvoor heeft hij staal, vliegtuigen, bommen, krantenpapier en inkt nodig – levenloze materie in talloze verschillende toepassingen. En zoals hij deze vandaag de dag in zijn bezit heeft, bestaat het gevaar dat zijn geest de controle verliest over zijn bijeen vergaarde materie; dat ontzagwekkende machines wredere heersers worden dan de wreedste slavendrijvers; en dat de opeenhoping van levenloze materie de mensheid in toenemende mate zal meesleuren in vernietigingsoorlogen. En mocht ooit de tijd aanbreken dat we het uiterste machtsmiddel tot onze beschikking hebben, het absolute wapen, zou dit tot dan de universele vernietiging leiden? Is het uiteindelijk ook het lot van de mensheid om uit te sterven, de doodlopende weg die al zoveel andere machtige levensvormen gegaan zijn?’

 

Pijn en onlustgevoelens in het algemeen spelen een cruciale rol bij leren. ‘Pijn en lijden maken reacties los, veroorzaken verandering en moedigen leren aan; pijn mobiliseert noodzakelijkerwijs het verdedigingsmechanisme van lichaam en geest – dat is gewoon de manier waarop het in het leven gaat. Van nature proberen mensen elke omstandigheid te vermijden of veranderen die pijn en ongemak veroorzaakt. Het is daarom helemaal niet vreemd dat ze soms verlangen naar liefde en rechtvaardigheid in plaats van haat en wreedheid. Per slot van rekening is het leven gewend om zich in dergelijke gevallen te bewegen in tegenovergestelde verlangens en denkbeelden.’

 

Leren betekent leren van voorgaande ervaringen. ‘Een of ander geheugen lijkt een basisattribuut van leven te zijn – zelfs eencelligen bezitten een vermogen om te leren vanuit ervaring. […] Leren is meer dan alleen een associatief gebeuren – het onderling verbinden van achtereenvolgende gebeurtenissen in ons geheugen. Leren is ook nauw gerelateerd aan de waardering van die gebeurtenissen en vervolgens de beoordeling van die waarden. Dit leek ons een belangrijk inzicht waardoor leren uitgetild werd boven het zuiver fysische gebeuren. Immers goed en kwaad zijn geen fysische kwaliteiten, ook al zijn ze van toepassing op fysische gewaarwordingen.

 

Geheugen en beoordeling impliceren een vermogen om de waargenomen verschijnselen te herkennen en te interpreteren. Dit leidt tot het inzicht dat de zintuigen tegelijkertijd onderscheidende organen zijn. ‘Met de ontwikkeling van de zintuigen vanuit zuiver gevoel tot proeven, ruiken, horen en zien ontwikkelde zich tevens het vermogen tot oordelen en dit vermogen werd verfijn in de richting van een toenemende differentiatie. Het is duidelijk dat zintuigen op zichzelf nutteloos zijn zonder dit oordeelsvermogen.’

 

Gevoelens, met name de beoordelende aspecten ervan, lopen niet noodzakelijkerwijs parallel aan fysische verschijnselen; ze kunnen ook in tegengestelde richting werken; ze kunnen bekrachtigen of verhinderen – anders gezegd, ze stijgen uit boven het domein van de fysica.

Ik had me zelf dikwijls afgevraagd of leven in al zijn veelvormigheid een curieus toeval was in de ontwikkeling van het heelal en nu had ik het gevoel dat ik een bewijs had gevonden dat dit dus niet het geval is. Het was het gevoel dat leven boven de puur materiële verschijnselen had uitgetild. Op dit niveau doet zich iets heel bijzonders voor: een kracht die niet-materiële waarden in het leven heeft geroepen en die fysische verschijnselen beïnvloedt. Om die reden is het een kracht van een hogere orde, en door waarden te introduceren doorbreekt deze kracht door het rigide raamwerk van louter fysische verschijnselen.’

 

‘Dit wonder is inherent aan het vermogen van levende wezens om te voelen en die gevoelens te beoordelen. Elk tegengesteld paar is voortgekomen uit het oorspronkelijke paar: pijn en genot. Pijn, de onderliggende ervaring van het vermogen om te oordelen, initieert de zoektocht naar iets dat op dat moment niet bestaat. De basale gewaarwordingen in het leven, pijn en genot, vormen de onderliggende dualiteit voor de neiging om in elke situatie en bij elke notie het tegenovergestelde te zoeken. En dit besef straalde als een glanzend juweel over de weerbarstige wereld vol gevaren. Opeens konden we begrijpen waarom het leven voortdurend de neiging heeft om het niet-bestaande na te streven, waarom mensen volhardend worstelen richting het onmogelijke en waarom wijzelf, hoewel we verwikkeld zijn in een meedogenloze strijd om te overleven, onze medeschepselen lief kunnen hebben. Hoe vaak niet heeft leven zich koppig doorgezet tot het schijnbaar onmogelijke mogelijk was gemaakt! Zalig zij die bespot worden terwijl ze vastbesloten zijn het onmogelijke mogelijk te maken. Zij zijn het die het levensvaandel voortdragen, aan hen is voorrecht om boven het aardse uit te reiken.’

 

Kerst en Pasen

Voor de tweede keer vierden Martin en Korn Kerst in de woestijn. Het was heet en droog, de voorraad levensmiddelen, kruiden en specerijen die ze vanuit Windhoek hadden meegenomen, was nagenoeg uitgeput. Geruime tijd hadden ze alleen nog maar gedroogd vlees gegeten. De sterk geslonken waterbron was vervuild door bavianen – vermoedelijk met opzet om het laatste restant water voor zichzelf te houden. Hierdoor was de stank zo smerig en doordringend dat andere dieren de bron verder links lieten liggen.

Van een copieus Kerstmaal zou dit keer dan ook geen sprake zijn. ‘We gunden onszelf een dubbele portie maïsmeel en we maakten het een beetje smakelijker met een theelepel suiker dat we nog uit het katoenweefsel van de lege suikerzak wisten te kloppen. We verhitten alle lege blikken waarin we het dierlijk vet  hadden bewaard. Op deze manier verkregen we ook nog twee theelepels vet. Het was ranzig, maar, aangezien we de afgelopen weken alleen nog maar volkomen vetloos zebravlees hadden gegeten, smaakte het ons voortreffelijk.’

Maar dit leek dan ook wel de laatst franje aan het schrale woestijnleven. ‘Hermann leed nu merkbaar onder het gemis aan pijptabak en dit maakte hem humeurig en soms ronduit onaangenaam. Kort na Kerstmis zonder hij zonder omhaal: “Ik ga tabak halen”.’ Om een lang verhaal kort te maken – op Nieuwjaarsdag in alle vroegte vertrok hij met de kleine vrachtwagen voor een zo onopvallend mogelijke tocht naar Windhoek – een gewaagde onderneming. Na drie dagen kwam hij terug met tabak, koffie, vijgen, perziken en vele andere lekkernijen. Onderweg had hij in de buurt van het Langeberg massief dertig kilometer in een cirkel rond gereden. Daar waar hij de cirkel verlaten had om van daaruit in de richting van de Kuiseb-canyon te rijden, had hij over een grote lengte de bandensporen zorgvuldig uitgewist. Na de terugkomst was het groot feest in de schuilplaats. Het schrale Kerstdiner van de week ervoor werd dunnetjes overgedaan.

 

De maand januari ging voorbij zonder regen. ‘Dag na dag waarde de dood rond op het land met een bundel vlammende stralen als zeis en een oogst, zo uitbundig als in de oorlog. De lucht trilde boven de vlakten als in een hete oven en rotsige kloven openden zich als de poorten van de hel. Hyena’s en luipaarden hadden vrij spel tegenover hun uitgeputte prooien; en de dieren die in hun ellende de schaduw opzochten van de spaarzame struiken en bomen werden door de zandteken opgewacht.’ Voor een deel van het leven betekende de hitte een welkom geschenk, bijna in de vorm van een free lunch. Maar voor het andere deel was een tijd van overleven aangebroken.

 

Eindelijk kwam de regen in februari. ‘Binnen een paar minuten stortte het water de hellingen van de vallei af de rivier in. Het peil van de kolkende waterstroom steeg zo snel dat het spoedig over de oevers heen stroomde en de hut bereikte. Bliksemsnel wisten Martin en Korn de meest kwetsbare spullen in veiligheid te brengen op een hoger gelegen plek; hieronder levensmiddelen, de radio en de accu. Binnen een half uur was er tien centimeter regen gevallen. Toen klaarde de lucht op. ‘Het was alsof een wonderbaarlijk sprookje de ban had gebroken die zwaar op het land had gerust. En nu begon het geteisterde en gehavende leven zijn hoofd weer op te richten met alle kracht en zelfvertrouwen van de jeugd. Binnen vier uur verschenen er kleine groene loten aan struiken die volledige dood hadden geleken. En in de schaduw van de rotsen begonnen varens hun delicate lichtgroene bladeren te ontrollen. Toen na vierentwintig uur de avondzon door het wolkendek heen brak, werden de ontluikende fijne blaadjes van het springbokgras gehuld in een stralende, goudgroene nevel. Overal was de woestijn weer tot leen gekomen: zaden die jarenlang een slapend bestaan hadden geleid, kwamen tot leven en doorboorden de aardkorst; gedurende de nacht hadden de balsemstruiken zichzelf getooid met groene bladeren alsof het jonge berken waren; een verfijnd versiersel van groene klimplanten kroop voort over het rode zand en de eerste gele bloemen openden hun bloembladeren in de zon.’

 

Op een tijdschaal van eeuwen kan de bestaande soortendiversiteit standhouden in de woestijn. Op langere tijdschaal – en zeker onder sterk wisselende of extreme omstandigheden – blijkt voor specifieke soorten geen geschikte adaptatie mogelijk. Deze sterven uit. ‘Wanneer het leven rigide instinctmatig wordt, wanneer het gedwongen wordt tot eenzijdige fysieke adaptaties, dan verliest het haar creatieve vermogen om te oordelen en om te gaan met tegenstellingen. Die specifieke levensvorm zal onvermijdelijk het punt bereiken waarop hij uitdooft.’

 

In toenemende mate is het handelen van de mens de reden waarom soorten uitsterven, met als voornaamste reden het verloren gaan van de noodzakelijke habitat. De mens is de meest bedreigende diersoort. En het is de vraag of en hoe de mens de kwalijke gevolgen van zijn eigen handelen kan overleven. ‘Kwaadaardig is alles wat de neiging heeft om de mens te beroven van zijn vermogen om te oordelen en hem vervolgens dwingt tot een eenvormig instinctief gedrag, en het kan haast niet anders dan dat een dergelijke neiging uiteindelijk leidt tot zijn ondergang, zoals blijkt uit andere uitgestorven levensvormen. En is het niet zonneklaar dat massapropaganda, sluwe reclame, groots opgezette parades en massabijeenkomsten precies die invloeden zijn die de mens in die richting dreigen te duwen?’

 

‘Is er een mogelijkheid om de mensheid te behoeden voor zelfdestructie? De uitgestorven diersoorten waren geëlimineerd zonder dat ze zich ervan bewust waren, maar in het geval van de mens heeft het leven voor het eerst voldoende bewustzijn vergaard om de gevaarlijke tendensen in zijn ontwikkeling te herkennen. Wat zijn die gevaren? Wetenschappelijke vooruitgang en het toenemende technische vernuft? Nee, het werkelijke gevaar dat de mens bedreigt is gelegen in de maatschappelijke en politieke massabewegingen, die een doel op zichzelf worden in plaats van een middel, en die opvoedingsmiddelen en propaganda-instrumenten gebruiken om het individuele oordeel te onderdrukken door instinctieve massareacties op te wekken. Deze bewegingen belemmeren de geestelijke ontwikkeling van de mens; ze reduceren het vermogen tot morele oordelen tot een bedenkelijk laag niveau en leveren de samenleving uit aan de heilloze machtswellust van een paar individuen.

Die primitieve jagers die samenleven in kleine verwante groepen vertonen geen roekeloze overmoed uit eigen belang. Ze moeten soms roekeloos zijn om te overleven. Maar het hypnotiserende machtsvertoon van massabewegingen die macht uitstralen en verheerlijken. Onder invloed hiervan wordt de mens, zonder dat er een werkelijke noodzaak toe bestaat, getraind in een roekeloze en onvoorwaardelijke aanvaarding van dood en vernietiging. Ziedaar de menselijke weg naar de ondergang.’

 

‘De toekomst van de mensheid ziet er donker uit, maar het lot van de mens is niet zo onvermijdelijk als dat van dieren. Er is een mogelijkheid om eraan te ontsnappen. De door de mens uitgeoefende macht is niet fysiek verankerd in zijn lichaam; in principe kan hij ervan afzien en zodoende zijn vermogens tot adaptatie herwinnen. Bovenal bezit hij de mogelijkheid tot zelfkennis en langs deze weg de gevaren van zijn eigen ontwikkeling te onderkennen. Het onderkennen hiervan impliceert – althans in theorie – de mogelijkheid tot redding. Maar zal de mens deze ontsnappingsmogelijkheid benutten? Is het gevaar reëel dat de strijd om te overleven het uitoefenen van macht voor persoonlijk gewin te begeerlijk had gemaakt?

De uitoefening van welke macht dan ook geschiedt op een smalle basis; het berust op een zeer beperkt aantal preferente vermogens en het heeft de neiging om het zwakkere genadeloos te benutten. De geschiedenis heeft evenwel keer op keer aangetoond dat de zwakken van gisteren de sterken van vandaag zijn geworden, terwijl de machten van vandaag tot de ruïnes van morgen verworden. Wie kan vandaag weten welke eigenschappen en vermogens vitaal zullen blijken te zijn over duizend jaar? Slechts het behoeden van al onze eigenschappen, inclusief onze eigen zwakte, kan ons veilig meevoeren naar een onzekere toekomst.

Maar hoe krijgen we dat voor elkaar? Beslist niet met geweld. Want geweld behoedt niet, maar vernietigt. Er is maar één mogelijkheid waarmee alle dingen, inclusief de zwakke, behoed kunnen worden, en dat is liefde.

De waarheid die we al die tijd vagelijk aangevoeld hadden was tot een beredeneerde zekerheid geworden: de mens kan slechts met liefde de toekomst bestellen. Dit was de boodschap die de mens bijna tweeduizend jaar geleden al eens was voorgehouden. “En al ware het dat ik de gave der profetie had, en wist al de verborgenheden en al de wetenschap; en al ware het, dat ik al het geloof had, zodat ik bergen verzette, en de liefde niet had, zo ware ik niets.”’

 

Het is duidelijk dat onze primitieve voorouders vele generaties lang hebben kunnen overleven. En in het verlengde daarvan hebben op afgelegen plekken op aarde primitieve volkeren zich nog steeds staande weten te houden. ‘Bosjesmannen hebben geen bezittingen die een kind stuk kan laten vallen. Alle opvoedkundige regels zijn ontstaan uit gevaar of uit noodzaak, met uitzondering natuurlijk van regels met een magische of mythische achtergrond, wellicht gebaseerd op dromen; ook deze worden vanzelfsprekend geaccepteerd want de gemeenschap leeft ermee en verklaart ze met begrijpelijke legenden. Het gevolg is dat de kinderen vrijwel nooit op gespannen voet leven met hun omgeving, waartoe ook de wereld van de volwassenen behoort. Als gevolg daarvan ontwikkelen ze dan ook vrijwel nooit ondeugden of destructieve neigingen. Bij deze gemeenschappen hoor je nooit dat een kind wordt uitgescholden en je ziet nooit dat ze een pak slaag krijgen.

Mogelijk dat de harmonische kindertijd van zulke volkeren aan de basis ligt van hun overtuiging dat de wereld op een ordelijke wijze wordt beheerst door een geest, wellicht zelfs door een goede geest –  een geloof dat bij de meeste primitieve volkeren voorkomt en dat de basis vormt voor latere religieuze ontwikkelingen. We vonden het allerminst vreemd dat deze eenvoudige, maar vanzelfsprekende levenswijze honderdduizenden jaren stand heeft gehouden tot op de dag van vandaag. Maar wat is de oorzaak dat het leven deze harde, intense levenswijze achter zich heeft gelaten en hiervan afstand heeft genomen?’

 

 

Overgave en verlossing

Het cement van een sociale gemeenschap wordt gevormd door wederzijdse sympathie, medelijden en de bijgaande behoefte om elkaar te helpen. ‘Wanneer de natuurlijke sympathie niet onderdrukt of verstoord wordt, zal de gemeenschap spoedig manieren en middelen vinden om misstappen en misbruiken te corrigeren zelfs in het geval dat slechts een minderheid zich hier schuldig aan maakt. Sympathie is een belangrijk verschijnsel binnen de menselijke gemeenschap en het leidt geen twijfel dat het een grote rol heeft gespeeld in het mogelijk maken van sociale ontwikkelingen. Een houding van waaruit sympathie niet op waarde wordt geschat en als sentimenteel van de hand wordt gedaan staat een tijdige correctie van kwade ontwikkelingen in de weg. Als gevolg hiervan zullen onrechtvaardigheid en leed bijdragen aan een toename van destructieve krachten. […]

Sympathie en medelijden binden het individu aan de soort; dankzij dit kan hij deelgenoot zijn van andermans lijden. Als gevolg van deze lotsverbondenheid kunnen heiligen en martelaars het lijden van een of meerdere generaties op zich nemen en nieuwe wegen wijzen dankzij de wijsheid die vanuit het lijden is gegroeid. Op dit vlak kan de enkeling veel nauwer verbonden zijn met de gemeenschap, in feite zelfs met de mensheid als geheel, dan door welke biologische band ook, aangezien de traditie het historische lijden in het menselijk geheugen levend houdt en daardoor gedurende vele generaties werkzaam is. Op deze wijze is ook de kruisdood van Christus vandaag de dag nog steeds van invloed. Zonder zijn doodsangst zou zijn prediking al lang vergeten zijn, het lot van zovele andere leringen. De Christelijke leer geeft geheel en al uitdrukking aan de grote waarheid dat de zielskrachten die tot verlossing leiden nauw verbonden zijn met het vermogen om te lijden. Lijden, dood en wederopstanding. Goede Vrijdag en Paaszondag zijn nauw met elkaar verbonden.’

 

Hermann had al enige tijd geklaagd over rugpijn. Aanvankelijk leek om het spierpijn te gaan of misschien wel een licht reumatische aandoening. Maar gaandeweg werd het duidelijk dat het zenuwpijnen waren, als gevolg van vitaminetekort. Op den duur breidde de pijn zich uit naar zijn benen en viel het hem steeds zwaarder om te lopen. Henno was bezorgd. Het eten van rauw vlees en verse lever zou hierbij wellicht heilzaam kunnen zijn.

Op een niet succesvolle, meerdaagse jacht, na een geïmproviseerde avondmaaltijd tussen de rotsen, zat Henno te piekeren. ‘Wat moest er gebeuren wanneer Hermann niet herstelde? Het lag voor de hand dat ze terug zouden keren naar de beschaafde wereld om goede medische verzorging voor hem te regelen. In dat geval zouden de zware jaren van vrijheid worden ingeruild voor wellicht nog zwaardere jaren van internering. Zou de tijd die ze in de woestijn hebben doorgebracht vergeefs zijn geweest?

‘Mijn gedachten waren nogal triest maar de stilte van de alom aanwezige nacht gaf me troost. Onder de gotisch aandoende boog van mijn schuilplaats fonkelde het Zuiderkruis boven de twee sterren van Centaurus en diep van binnen wist ik dat de doorstane periode van worsteling niet tevergeefs was. We hadden een wilde, desolate, maar schitterende streek uitgekozen en we waren ons hier thuis gaan voelen. We hadden samen geleefd met de betoverende dieren van de wildernis op een wijze die maar weinig geciviliseerde mensen voor ons hadden gedaan. We hadden woest geleefd zoals roofdieren. We hadden dikwijls gegeten met het bloed nog aan onze handen. Desondanks hadden we geleefd als nadenkende, gevoelige mensen; de nietsontziende strijd om ons bestaan had ons niet gevoelloos of wreed gemaakt, maar had ons een diepgaand begrip gegeven dat de nauwe begrenzing van ons leven in de woestijn ver oversteeg. We hadden geleerd dat het leven in staat is om het kwade ten goede te keren en om schoonheid en betekenis te ontlenen aan onopvallende dingen. We hadden geleerd dat er in elk leven het vermogen besloten ligt om af te wegen en te beoordelen; anders gezegd, een geestelijk vermogen, een vermogen dat zich uit in gevoelens, dat alle dingen beoordeelt op basis van gevoel, instemming en weigering, en aldus het rigide wetmatige verloop van de levenloze wereld overstijgt.

Terwijl sterren hun energie onverschillig uitstralen en atomen gedurende de tijd vervallen, gebruikt het leven deze energieën om een nieuwe wereld van een andere orde op te bouwen, een vrijere en hogere wereld, een wereld van waarden. Zijn eigen evolutie is hiervan het bewijs; in de loop van de tijd heeft het zich ontwikkeld van de eencellige tot de denkende mens die bewust waarden zoekt en creëert. Ontstijgt dit niet het materiële; is het aldus niet een geestelijk, een goddelijk verschijnsel?

Ik kreeg het koud en hield mijn handen voor het vuur. De vrede van de uitgestrekte woestijn omringde me en ik besefte dat het met dit nieuw verworven inzicht voor mij nooit meer nodig was om te wanhopen.’

 

Toen zelfs een maand  rust en het eten van rauw vlees en verse lever geen verandering teweegbrachten in de gezondheidstoestand van Hermann en de pijn zich nog verder uitbreidde tot zijn nek en zijn hoofd, besloten ze om hun zelfgekozen verblijf in de woestijn te staken. Hermann werd naar het ziekenhuis in Windhoek gebracht. Henno keerde terug met Otto. Maar na twee dagen kwam de politie hen ophalen. Na twee dagen gevangenis werden ze overgebracht naar een gesloten deel van het ziekenhuis. Hermann werd intraveneus behandeld met vitamine B-complex en herstelde. Na twee weken stonden Martin en Korn terecht voor de rechtbank.

‘We werden beboet voor een hele reeks aan overtredingen: vergeten om de adreswijziging door te geven, om de hondenpenning te betalen, om de autobelasting te betalen, om de radio in te leveren vanwege de oorlogswetgeving, illegaal wapenbezit, het jagen op wild zonder toestemming, enzovoort. Voor hetzelfde geld hadden we het zwaar te verduren hebben gekregen, maar de rechter die hen veroordeelde, toonde begrip voor ons avontuur en sympathie voor onze situatie en veroordeelde ons hoofdzakelijk tot een reeks van kleine boetes. Een vriend van ons leende ons het geld en dat was het. De hogere autoriteiten toonden zich ook mild tegenover ons en we hoefden niet te worden geïnterneerd; sterker nog, vlak voor het einde van de oorlog werden we in overheidsdienst genomen als geologen en we gingen op pad om geschikte plekken te zoeken in gebieden die voorheen onbewoonbaar waren. De kennis en ervaring die we in de woestijn hadden opgedaan hielp ons om menig boerderij een betere watervoorziening te verschaffen en om woeste streken te veranderen in land waarop gewassen konden worden verbouwd.’

Meteen hier aan voegt Martin de schokkende frase toe: ‘Hermann kwam om het leven bij een motor ongeluk in 1946 en hij is begraven op de begraafplaats van Windhoek’.

 

>> Home <<


[1]
Ten tijde van de publicatie van The Sheltering Desert (1958) was het boek  Evolution, Genetics and Man (1955) van Theodosius Dobzhansky populair. De van oorsprong uit Oekraïne afkomstige Dobzhansky had met zijn nauwkeurige onderzoek naar mutaties belangrijke bijdragen geleverd aan de theorie van de evolutie op basis van natuurlijke selectie. Tevens had hij na zijn aanstelling op Columbia University (New York) de moderne evolutietheorie voor een breed publiek toegankelijk gemaakt.
De evolutietheorie op basis van natuurlijke selectie gaat er niet vanuit dat organismen zich aan hun omgeving aanpassen, maar dat de – bij toeval – best aangepaste zullen overleven. Voor het goede begrip voor het mechanisme van de natuurlijke selectie is het onderscheid van belang tussen de erfelijke aanleg van het organisme en de manifestatie hiervan in de lichamelijke verschijningsvorm en het gedrag. Het eerste wordt ook wel ‘genotype’ genoemd en het tweede ‘fenotype’.
Dobzhansky benadrukt in zijn uiterst leesbare Evolution, Genetics and Man dat ‘een soort zich op tweeërlei wijzen zich aan verschillende en aan veranderlijke milieus aanpast. In de eerste plaats wordt een verscheidenheid van genotypen voortgebracht, ieder afzonderlijk geschikt voor een bepaald deel van de beschikbare milieus. In de tweede plaats ontwikkelen zich genotypen die hun bezitter in staat stellen zich met succes aan te passen aan een zeker aantal milieus door wat genoemd wordt de homeostatische modificatie van het fenotype. De eerste genoemde verandering berust op erfelijke specialisatie; de tweede op het aanpassingsvermogen van het fenotype.’ Erfelijke specialisatie is slechts mogelijk dankzij het feit dat erfelijke factoren kunnen muteren, hetzij door een spontane mutatie, hetzij door kruising van erfelijk materiaal bij seksuele voortplanting. 'Een mutatie kan beschouwd worden als een "ontsporing" opgetreden in het delingsproces met behulp waarvan de genen zich voortplanten. Het ontstaan van deze "ontsporingen" heeft niets te maken met de noodzakelijkheid waarin het organisme verkeert om zich steeds beter aan het milieu aan te passen.'

Wat betreft de mens stelt Dobzhansky dat er nauwelijks aan getwijfeld kan worden ‘dat de ontwikkeling van zijn verstandelijke vermogens de beslissende factor geweest moet zijn in het proces waaraan hij zijn uitzonderlijke positie te danken heeft. […] De mens heeft zich een beschaving eigen gemaakt die van generatie op generatie overgedragen wordt. […] De overdracht van de beschaving van het ene individu op het andere vindt langs geestelijke weg plaats, en dus op een heel andere wijze dan de overdracht van de erfelijke eigenschappen. […] De overdracht van beschavingselementen en die van instincten zijn echter niet volkomen van elkaar afgescheiden; er bestaat een voortdurende wisselwerking tussen. […] De erfelijke samenstelling van populaties kan alleen gewijzigd worden met behulp van het betrekkelijk langzame proces van kruising en selectie. Beschaving daarentegen kan overgedragen worden op een onbeperkt aantal leden van de tegenwoordige en volgende generaties, ongeacht hun biologische afkomst. […] De ontwikkeling van beschaving vindt veel sneller plaats dan de ontwikkeling van nieuwe biologische vormen, en is ook doeltreffender. […] Levende wezens kunnen zich in het algemeen alleen aan een ander milieu aanpassen door een wijziging in hun genetische en daarmee in hun lichamelijke structuur. De mens is het enige levende wezen dat zich aan een nieuwe omgeving op een andere manier kan aanpassen, nl. door deze opzettelijk te veranderen. Dat hij dit doen kan, is een gevolg van de kundigheden welke deel uitmaken van de beschaving die hij zich eigen gemaakt heeft . Door het gemak waarmee de beschaving van de ene plaats naar de andere overgebracht wordt, is de mens erin geslaagd om overal door de verovering van nieuwe milieus zijn woongebied uit te breiden. [...] Het verkrijgen van de mogelijkheid tot het overdragen van beschaving heeft aan de mens als soort een nog nooit eerder verkregen aanpassingsvermogen verleend.’ Dobzhansky benadrukt dat de mens ontstaan is door dezelfde evolutionaire factoren die in alle andere levende organismen werkzaam zijn. 'Tot op zekere hoogte was het ontstaan van de mens dus een gelukkig toeval, dat zich niet kan herhalen, daar kleine verschillen, hetzij in milieu, hetzij in de genenvoorraad die op een bepaald moment aanwezig is, noodzakelijkerwijs tot het ontstaan van wezens van geheel verschillende samenstelling moet leiden.' Maar dat gelukkige toeval heeft er wel in geresulteerd dat het genenbezit de mens 'in staat stelde een beschaving te verkrijgen en een zekere vrijheid van keuze'.

In later tijd is de discussie over de invloed van de erfelijkheid en de culturele verworvenheden – het nature-nurture debat – voortgezet.  ‘Natuurlijke selectie begunstigt genen die hun overlevingsapparaat [organisme] dusdanig beheersen dat het op de beste manier gebruikmaakt van zijn milieu’, aldus Richard Dawkins in The Selfish Gene (1976). Stephen Jay Gould stelt daarentegen in Ever since Darwin (1977) dat de genetische invloed zich tot hoofdlijnen beperkt: aanpassing ten behoeve van een leven waarin zwaartekracht werkt, lichamen die rust nodig hebben door te slapen en dieren die niet aan fotosynthese doen.  In plaats van een biologisch determinisme is volgens Gould sprake van een biologisch potentialisme.

Onder invloed van het moderne genetische onderzoek en het epigenetische onderzoek naar genexpressie en eiwitsynthese is het nature-nurture debat specifieker, technischer en genuanceerder geworden. De invloed van genen op het fenotype blijkt aanzienlijk ingewikkelder te zijn dan aanvankelijk gedacht. Met name betreffende gedrag en geestelijke gesteldheid lijkt er nauwelijks sprake te zijn van genetisch determinisme. Maar ook bij een buitengewoon erfelijke eigenschap als lichaamslengte is dit het geval. Lichaamslengte blijkt afhankelijk te zijn van vele honderden genen. Maar de hierbij gevonden genen blijken op hun beurt slechts 30% van de erfelijkheid te verklaren. Daar komt bij dat van veel erfelijke eigenschappen de genen tot op heden onvindbaar zijn gebleken (missing heredity).
Een relatief grote genetische variatie kan leiden tot een relatief klein fenotypisch verschil. Tussen een Luo en een Kukuya uit Kenia bestaat een groter genetisch verschil dan tussen een Nederlander en een Koreaan. Daarnaast zijn er diverse genen die in de praktijk het verschil tussen erfelijkheid (nature) en omgevingsinvloeden (nurture) lijken uit te wissen.  Uit tweeling- en familieonderzoek is bijvoorbeeld gebleken dat schizofrenie (anoiksis, ook wel: psychosegevoelig schizo-affectieve stoornis) voor circa 75 procent erfelijk is bepaald. Maar of iemand in zijn leven daadwerkelijk de kenmerkende psychoses krijgt, blijkt vooral af te hangen van de omstandigheden. De erfelijkheid van schizofrenie blijkt namelijk overwegend een erfelijkheid te zijn voor omgevingsgevoeligheid. Alleen middels de omgeving blijkt deze genetische aanleg tot uiting te komen. Geestelijke trauma’s, zoals bij kindermishandeling, blijken hierin een rol te spelen. In samenhang met de genetische gevoeligheid wordt het effect van trauma’s ook nog eens doorgegeven aan de volgende generatie. Dit blijkt samen te hangen met meer globale omgevingskenmerken, zoals de sociale stratificatie van de maatschappij. Wanneer mensen gevangen zitten in hun eigen sociale laag, dan blijken de invloeden en de genetische en psychische kwetsbaarheid  elkaar te versterken. In het bijzonder aan de zelfkant worden meer tegenslag en trauma’s ervaren en zal schizofrenie dan ook nadrukkelijker tot uiting komen. Wat ten slotte de discussie bemoeilijkt verwarrend maakt is de twijfel aan het bestaan van een vrije wil. Wat betekenen beschaving en het onderscheid tussen natuur en cultuur wanneer je niet over een vrije wil beschikt? Zie in dit verband ook Cultuur en natuur en Niemand is zijn brein.