>> Home <<

 

Tobias en de vis

 

 

Tobit was een van de weinigen uit het joodse volk, die zich niet had laten verleiden tot het dienen van afgoden. Hij was tegelijk met andere Israëlieten gevangen genomen en op transport gesteld naar het Assyrische rijk, maar door zijn wijsheid en inzicht had hij een hoge positie aan het hof verworven. Hij bezat een huis en andere goederen. De meeste van zijn Israëlitische lotgenoten leefden echter als slaaf in armoede en ellende.

Tobit en zijn vrouw Hanna hadden één zoon. Hij heette Tobias. Toen hij nog een kind was, nam zijn vader hem wel eens mee als hij voor zaken op reis moest. Vaak kwamen ze op plaatsen waar de Israëlieten zwaar werk moesten doen en in armoede leefden. Tobit troostte de mensen, gaf hen goede raad bij ziekte en leerde hun Israëls gebeden. De jonge Tobias droeg altijd een mand of zak met spullen die hij aan de armen mocht schenken.

 

Als klein kind hield Tobias zielsveel van zijn vader. Zijn vader was in alles zijn grote voorbeeld. Dat gevoel werd nog versterkt door het feit Tobit door de gemeenschap als een zeer wijze man beschouwd werd. Ja, zelfs door de Assyrische autoriteit. En dat maakte grote indruk. Later, in zijn pubertijd, kreeg Tobias oog voor de menselijke zwakten van zijn vader. Met name de gedrevenheid en starheid van zijn vader baarde Tobias zorgen. Het was een onaangename verrassing om te ontdekken zijn vader de hoge eisen die hij aan zichzelf stelde ook aan zijn zoon stelde. Tobias, zo hoopte Tobit, zou hem ooit nog overtreffen in goedertierenheid. Zo ervoer Tobias voor het eerst dat een mens zelfs in goede werken en gulheid star en rechtlijnig kan zijn.

 

Op een dag toen vader Tobit tegen de muur van zijn huis zat uit te rusten wierp een zwaluw de mest uit zijn nest naar beneden. De vogelmest viel in Tobits ogen en daardoor werd hij blind. Toen hij zijn leven zo in duisternis moest doorbrengen, dacht hij: God zal mij wel spoedig tot zich nemen. Hij riep zijn zoon bij zich en verzocht hem een waardevol stuk perkament op te zoeken. Hij zei: "Toen jij nog een kind was, heb ik mijn vriend Gabaël in de stad Rages in het land Medië tien pond zilver geleend. Dit stuk perkament is daarvan het bewijs, hij heeft het eigenhandig ondertekend. Zoek Gabaël op met dit document. Hij zal je het zilver zeker teruggeven. Zoek ook een reisgenoot en ga met Gods zegen."

 

In eerste instantie was Tobias weinig ingenomen met dit verzoek. De laatste tijd was hij erg in zichzelf gekeerd. Hij kon zijn draai niet vinden. Tot verdriet van zijn ouders had hij zijn opleiding tot metaalbewerker afgebroken. Sinds die tijd had hij zo nu en dan wat los werk in de omgeving. Maar naast het feit dat het economische tij niet meezat, kwam het werk niet echt uit zijn vingers. Hij zat veel te dromen en verdiepte zich in zijn vrije tijd in enkele obscure manuscripten. Hij voelde zich bij dit alles bepaald ongelukkig. Zijn vroeger zo zonnige humeur was verdwenen. Nu reeds neigde hij naar een enigszins doffe berusting in het idee dat hij niet zo geschikt was voor het leven en dat zijn leven eigenlijk ook niet goed bij hem paste.

 

In werkelijkheid speelde er iets anders mee op de achtergrond. Tobias was altijd de vriendelijkheid zelve gebleven. Hij was zeer gevoelig voor de stemming van anderen, met name van zijn ouders. Ook was hij beducht voor autoriteit. Hij trachtte zijn moeder op haar gemak te stellen als Tobit weer eens dagenlang voor charitatieve werkzaamheden van huis was. O, wat verlangde Hanna soms naar de liefkozingen die Tobit zo gul uitdeelde aan zijn onderdrukte volksgenoten. Natuurlijk, haar geloof leerde haar dat het beter was te geven dan te nemen. Maar sommige diepe wensen in haar privé- en gezinsleven bleven voor Hanna onvervuld. Tobias was zich zeer wel bewust van het tijdstip waarop er iets definitief aan Hanna was veranderd. Het was het moment dat ze haar natuurlijke kwetsbaarheid voor het eerst camoufleerde met sluiers en make up.

Ondertussen schikte Tobias zich naar de regels die gesteld werden, niet uit bereidwilligheid maar uit tactisch oogpunt. Hij had nooit opzichtig gepuberd. Zijn verzet, met name tegen zijn vader, was naar binnen geslagen. Onbewust saboteerde hij zijn eigen pogingen om iets van het leven te maken.

 

Het verzoek van zijn vader inwilligen ging dus niet van ganser harte. Hij zou helemaal naar Rages in Medië moeten reizen. In zijn eentje, want waar zou hij zo gauw een reisgenoot vandaan halen? Bovendien begon hij net zijn draai te vinden in een groep leeftijdsgenoten die regelmatig bijeenkwamen bij een wat zonderlinge, spirituele leraar. Onder invloed van de leringen van deze excentrieke man werd hij zich voor het eerst bewust van een aantal diep verborgen drijfveren en blinde hartstochten. Ook het gezelschap van de jongens om hen heen betekende voor het eerst sinds lange tijd iets dat naar meer smaakte. Deze groep was de eerste veilige vrijplaats voor Tobias om zich in te laten met schaamte en schuldgevoelens. Tevens om contact te maken met het vrouwelijke geslacht. De jongens hingen ook vaak rond bij de waterput en daar kwamen ook mooie meisjes. De vrouw was voor Tobias een fenomeen uit zijn fantasie, omgeven door macht, genot en doodsangst. Onaantastbaar en tot op heden onaangetast. Verliefd zijn deed je ergens diep in je gedachten. En verliefd, dat was Tobias onweerstaanbaar geworden. Ze had van die glinsterende donkerbruine ogen.

 

Anderzijds kon het misschien geen kwaad om eens een tijdje van huis te zijn. Wie weet waartoe het zou leiden? Dikwijls had hij zich in gedachten een wereld voorgesteld waarin hij zich vrij voelde en waarin men hem op waarde zou schatten. Want dat hij begaafd was en een boeiende persoonlijkheid, stond voor hem in het diepst van zijn gedachten als een paal boven water. Wellicht dat hij in den vreemde zo’n wereld zou treffen. De kleine jongen zoals hij zich nog steeds voelde, zou men daar dan vast niet kunnen ontdekken. In die vreemde wereld kon hij ook risico’s lopen. Daar kon hij zijn kwaliteiten inzetten om problemen op te lossen in plaats van ze te vermijden. Ja, in die andere wereld en op die nieuwe morgen zou het beslist beter worden, zo fantaseerde hij vaak.

 

Twee dagen later maakte Tobias zich gereed voor de reis en nam afscheid van zijn ouders. Hij nam zijn trouwe hond  mee als reisgenoot mee. Nauwelijks had hij een voet buiten de deur gezet of daar kwam een jongeman met lichte tred op hem af. Tobias wist niet dat het een engel in mensengedaante was. Maar Tobias’ hond bespeurde wel iets bijzonders aan hem en sprong vrolijk kwispelend tegen hem op. De jongeman, die zichzelf Azarja noemde wilde gaarne aan Tobias' verzoek voldoen om hem als reisgenoot naar Medië te vergezellen. Ze reikten elkaar de hand ten teken van vriendschap en Tobias voelde zich van binnen wonderlijk warm worden.

 

Azarja bleek een geschenk uit de hemel, een aangename reisgenoot. De eerste dagen voerden ze samen vele gesprekken. Soms zaten ze uren aan de oever van een beekje of ze lagen met hun rug in het veld terwijl ze op een grassprietje kauwden. Ze praatten honderduit over hun eigen leven, over hun verlangens en fantaseiën. Maar ook spraken ze over de strenge Joodse opvoeding, verliefdheden en het aanknopen van relaties. Soms leek het alsof Azarja Tobias’ gedachten kon lezen. Tobias verbaasde zich regelmatig over het speelse inzicht van Azarja. Waar haalde hij in godsnaam zijn wijsheid vandaan? Azarja was zo fijnzinnig. Zijn geest was nog vele malen wendbaarder dan die van Tobit, toch ook een wijs mens. En bovenal was Azarja zo opgewekt in alles. Niet omdat hij problemen bagatelliseerde maar omdat hij ze beschouwde als vitale levensfuncties. Het opdoemen en oplossen van problemen was als het in- en uitademen. De periodieke cyclus van angst en vertrouwen leek voor hem als het ritme van de dagen. Hij leek opgenomen in een tijdloze levensstroom en nu toevallig even naar buiten getreden. Alles ging zo moeiteloos. Slechts op de ragfijne punt van zijn individualiteit was het een ongrijpbare intentie, hoe onbeduidend ook, die vrijwel onmerkbaar de beslissende doorslag gaf in de delicate kwesties.

 

Ondertussen maakte Tobias zich zorgen over de voortgang van hun reis. Ze waren nog maar weinig opgeschoten. “Ik wil spoedig mijn doel bereiken”, sprak hij tot Azarja. Deze antwoordde:”Wat is een doel meer dan een lokaas om op weg te gaan? Het gaat erom dat je onderweg bent. De reis zelf is veel interessanter dan het doel, nietwaar? En bovendien, ik voorspel je dat het goud van Gabaël verbleekt bij de schat die je werkelijk zult vinden.” Azarja sprak soms in raadselen.

 

Na vele omzwervingen kwamen ze aan bij de rivier de Tigris. Tobias daalde de oever af om zich te wassen. Plots sprong er een geweldige vis uit het water, die hem zou hebben verzwolgen, als niet Azarja had geroepen: "Vang die vis en trek hem op het droge!" Ondanks de geweldige schrik greep Tobias toe. Hoe lang de hierop volgende worsteling duurde, is Tobias nooit te weten gekomen. Het waren geen uren, zelfs geen dagen. Nee, het leek wel de eeuwigheid. De aarde raakte verduisterd en in het donker kon hij vaag het lichtende schijnsel zien van de glimmende vis. Gaandeweg werd het licht intenser, tot het brandde als een verzengend vuur. Vol afgrijzen aanschouwde Tobias de vis in volle gedaante. In de oogverblindende, geschubde huid ontwaarde Tobias zijn eigen spiegelbeeld. Plotseling besefte hij dat hij oog in oog  stond met zijn eigen innerlijk. Deze ontvouwde zich als een wijds en grillig landschap, de wereld zelf.

 

Volkomen verlamd aanschouwde Tobias het aanstormende geweld van zijn diepste hartstochten. In een ondeelbaar moment van eeuwigheid overmande hem het besef van een universele strijd. Een haast eeuwigdurend strijdperk ontvouwde zich voor zijn ogen. Jakob streed er aan de overzijde van de Jabbok met de engel. Daar kraaide de haan drie keer voor Petrus. En terwijl de vlammen vanuit de brandstapel omhoogklommen, wendde Giordano Bruno zich af van de crucifixen die hem door in het rood geklede prelaten werd voorgehouden. Onderwijl juichte de hemel toen mevrouw Janssen op de psychiatrische afdeling van het Onze Lieve Vrouwe Ziekenhuis in Tilburg in een uiterste krachtsinspanning besloot om de overdosis slaapmiddelen uit te spugen en in wanhoop te wachten. Daar ook spraken de mannen van Timna tot de vertwijfelde Simson: “Wat is zoeter dan honing, wat is sterker dan een leeuw?” En daar zag hij zichzelf vechten met de vis.

De strijd was de meest verheven waarheid die zich onbedwingbaar opdrong in elke vezel van het menselijke bestaan. Elke aanvalsgolf mondde uit in een individuele keuze. En telkens was het de keuze: hemel of aarde, geest of materie, extase of verstarring. Maar Tobias kon hier in het geheel geen woorden aan geven. Woorden bestonden sowieso niet in deze verhoogde staat van aanwezigheid.

 

Het lukte Tobias om de vis op het droge te krijgen. Volkomen versuft en trillend over zijn hele lijf zeeg hij neer op de oever. Daar zonk hij weg in een langdurige, diepe slaap. In een droom verscheen Rafaël aan hem, in de gedaante van een lichtende engel. Tobias keek in Rafaëls ogen. Zonder woorden of gedachten wist Tobias dat het leven van nu af aan afhankelijk zou zijn van slechts enkele van zijn diepste intenties. Lange tijd vertoefde Tobias aan het andere uiteinde van de wereld, daar waar geluk en droefenis elkaar definitief ontmoeten. Toen hij wakker werd, zag hij de levenloze vis naast zich liggen. Op aandrang van Azarja sneed Tobias de vis open een haalde hart, lever en galblaas eruit. Deze nam hij verder mee op zijn reis.

 

Toen ze na weken de eerste stad van Medië bereikten, zei Azarja: "Er woont hier een man, Raguël geheten, met wie jij verwant bent. Hij is een oom van jou. Hij heeft maar één dochter, Sara genaamd. Vraag haar vader om haar hand en je zult zeker gelukkig met haar worden."

Hoewel Tobias zich erover verwonderde, dat Azarja dit allemaal wist, weigerde hij aanvankelijk. Hij klaagde: "Wat moet ik met dat meisje? Ik heb gehoord dat ze al aan zeven mannen gegeven is, en dat die allemaal in het bruidsbed gestorven zijn. Ik ben bang dat ik net als mijn voorgangers zal sterven, want de duivel Asmodeus heeft haar in de ban. Hij doet niemand kwaad, behalve degenen, die toenadering tot haar zoeken." Maar Azarja zei hem het hart en de lever van de vis te roken, en vertelde hem dat, als de duivel de rook zou ruiken, hij naar de verste uithoek van de wereld zou vluchten.

 

Tobias stemde erin toe zijn oom op te zoeken. Toen ze daar aankwamen brak Raguël in tranen van vreugde uit. Hij zei: "Jij bent de zoon van mijn broer, de zoon van een vroom mens!" Tobias werd op slag verliefd op Sara en wilde graag met haar trouwen. Haar schoonheid had hem betoverd en de wereld was mooi. Hij besloot bij zijn verwanten te blijven tot de bruiloft gevierd werd. Tegen Azarja zei hij: "Zou ik jou mogen vragen om met dit document naar de stad Rages te reizen? Zoek daar de eerbiedwaardige Gabaël en overhandig hem dit perkament. Nodig hem uit om hierheen te komen en de bruiloft mee te vieren."

Azarja ging heen en een paar dagen later kwam hij met Gabaël terug. Gabaël, die met hulp van Tobits geld tot welstand was gekomen, gaf het geleende zilver terug aan Tobias. De bruiloft werd gevierd en er was een groot feest.

 

Die avond rookte Tobias het hart en de lever van de vis. Samen met Sara reisde hij op de golven van gelukzaligheid naar het andere uiteinde van de wereld, daar waar geluk en droefenis elkaar definitief ontmoeten. Door rook en tranen heen zag hij hoe Asmodeus over het water heenvloog en in de nevel van de maanbeschenen nacht verdween. Gearmd vielen Tobias en Sara in slaap. De onaantastbaar gewaande vrouw was aangeraakt en twee harten klopten in een harmonisch ritme, maar afzonderlijk.

In een droom verscheen Rafaël weer aan Tobias. Samen reisden ze door het duister naar de top van de wereld. Op een troon zat Asmodeus. Deze keek Tobias doordringend en betekenisvol aan. Zonder woorden begreep Tobias zijn boodschap. De heerser van de ongeremdheid deed zijn werk overal waar passie overging in obsessie, waar enthousiasme overslaat in grenzeloosheid. Sara was in de ban geweest van Asmodeus opdat haar aanstaande zich in haar zou verliezen. Met als gevolg dat de ongelukkige aanbidder in de bruidsnacht zo uit zijn dak ging dat de twee harten klopten als één. Dan verspreidde Asmodeus de armzalige, uiteengespatte  geest van de minnaar over alle toppen van gelukzaligheid. En Sara restte het levenloze lichaam.

Nu werd de remedie van de vis duidelijk. Het hart was het levensritme dat de mens bij de les houdt. De gang van alledag, van brood op de plank en bord afwassen, van huiswerk en ramen lappen, van weinig verheffende routines. En de lever was de louterende catharsis die bevrijdde uit de roes, de kater die geest en lichaam weer pijnlijk samenbond tot één.

Ten slotte beduidde Rafaël dat Tobias van af nu telkens opnieuw in zijn leven zijn keuze tegen ongeremdheid diende te bevestigen, al was het maar in een half bewuste intentie ’s ochtends om kwart voor zeven.

 

Groot was Gabaëls vreugde toen bleek dat Tobias de huwelijksnacht overleefd had. Sara voelde zich verlost van Asmodeus betovering en ging meteen bezig met de uitzet. Tobias was gezond en stralend. Hij lustte er wel pap van.

Na een paar weken zei Tobias: "Ik ben bang dat mijn ouders zich erg bezorgd maken, dat ik zo lang wegblijf. Misschien denken ze wek dat ik dood ben. Lieve Sara, laten we afscheid nemen van je ouders en terugkeren naar mijn vaderland." Raguël gaf hen geschenken, rijpaarden en lastdieren mee. En Azarja begeleidde hen weer op de terugtocht.

 

Na een lange reis kwamen ze weer in de buurt van het ouderlijk huis. Tobias voelde dat de moed hem in de schoenen zonk. Hij zag op vreselijk tegen het weerzien met zijn blinde vader. Azarja wist wat er in Tobias omging. Hij vroeg Sara om op de hond te passen en nam Tobias mee naar een afgelegen waterput. Tobias ging op de rand van de put zitten met zijn hoofd in zijn handen. “Waarom ben ik zo bang om mijn vader weer te zien?” vroeg hij aan Azarja. “Wil je dat werkelijk weten?” Tobias knikte. Onmiddellijk duwde de engel Tobias uit alle macht over de rand van de put. Met een ijzingwekkende gil viel Tobias in de diepe schacht. Aan de val leek geen einde te komen. En terwijl het gestaag donkerder om hem heen werd, voelde hij de wind steeds harder langs zich heen suizen. De val leek eindeloos te duren. Plotseling werd Tobias gloeiend gesteente gewaar waar hij tussendoor viel. Het werd heter en heter.

Versuft en zwetend van de hitte ontwaakte Tobias voor de troon van Ahoera Mazda. Hij bevond zich op het diepste punt van de wereld. Er terwijl de Heer der Gehechtheid hem priemend aankeek, werd Tobias zich bewust van de aanwezigheid van Tobit, zijn vader. Voor hem zag hij Tobit tussen de geslagenen van zijn volk, terwijl hij hen troostte en de hand oplegde. Tobias kookte van woede, maar durfde niets te doen. “Doe wat je moet doen”, beval Ahoera Mazda. “Ik kan het niet. Hij bedoelt het goed. Mijn woede is onredelijk!” antwoordde Tobias met trillende stem. “Dat is woede altijd”, klonk vanaf de troon. “Jouw vader heeft jou ooit gezegend. Nu is het jouw beurt om als weldoener op te treden. Anders houdt hij die staar voor de rest van zijn leven”. Plotseling zag Tobias in een ooghoek Hanna die zich voor het eerst opmaakte met lippenstift en ogenschaduw. Met trillende handen trachtte ze de diepe pijn van de onbeduidendheid te camoufleren. Het licht doofde. Met een schreeuw stortte de zoon zich op zijn vader, blind van woede.

 

Uitgeput lag Tobias op de houten putdeksel. En terwijl Azarja hem wat te drinken gaf, zei deze: “Daarom valt het weerzien je zwaar.” En terwijl ze terugliepen, fluisterde Azarja hem toe  "Bestrijk de ogen van je vader met de gal van de vis. Dan zal hij weer kunnen zien!"  In verwarring vroeg Tobias: “Wie ben jij in hemelsnaam? Vertel me je ware naam”. Maar Azarja zweeg.

 

Toen de trouwe hond de twee weer zag verschijnen, rende hij plotseling vooruit en kondigde de komst van zijn baas aan. Ach wat waren de oude Tobit en zijn vrouw gelukkig! Azarja bleef een beetje op de achtergrond tijdens de begroeting. Hij wenkte alleen even.

De oude Tobit ging op een rustbed liggen en zijn zoon bestreek zijn ogen met de gal van de vis. Na een tijd vormde zich een wit staarvlies op zijn ogen, dat losliet en door Tobias verwijderd werd. Vader Tobit kon weer zien. De wereld was nieuw. Hij zag zijn zoon voor zich. Een volwassen man met een jonge vrouw aan zijn zijde. En hij zag ook Azarja, de reisgenoot. Hij viel op de knieën en dankte de hemel voor dit wonder.

 

Toen trad Azarja naar voren en begon te spreken: "Van tijd tot tijd worden engelen naar de mensen gezonden om leiding te geven op hun levensweg. Verneem nu wie ik in werkelijkheid ben. Ik ben Rafaël, de bode van God, die genezing brengt!" Toen de mensen dit hoorden, begonnen ze van verwondering en schrik te beven. Ze vielen op de knieën en bogen hun gezicht diep naar de aarde. Azarja zei: "Dankt God en maakt zijn wonderen aan alle mensen bekend!"

 

Na verloop van tijd baarde Sara een dochter en ze noemde haar Mirjam. Tobias zou nog meer kinderen krijgen. Nog eenmaal verscheen Rafaël in een droom aan Tobias. Samen reisden ze weer door het duister. Ze kwamen aan bij het kleed van de schepping. Verbijsterd ontdekte Tobias dat de schepping nog niet gereed was. De scheringen, stralende zilverdraden, waren opgespannen vanaf het begin tot het einde der tijden. Het begin van het kleed was vervaardigd uit goddelijke inslagen. Aan het einde van de zesde dag hielden deze op. Nu, op de zevende dag waren er menselijke inslagen verschenen. Hier nu bevonden zich ook Asmodeus en Ahoera Mazda aan weerszijden van de scheringen. Ontelbaar veel inslagen gingen heen en weer en zochten hun pad tussen de extase en de verstarring, tussen lucht en aarde. Zo voltrok zich het einde van de schepping in iedere vezel van de mens.

“Maar”, stamelde Tobias, “hoe kan dat? De gehele schepping was toch God’s werk? En hij zag toch dat het goed was? Vertel me: Is God dan niet volmaakt?” En voor zijn ogen zag hij het scheppingskleed versmelten tot een geheel. Er waren geen dagen meer en geen nachten. God vervolmaakt zich in de mens zoals de mens zich veredelt in God, tot het einde der tijden.

 

Vervolgens reisde Tobias naar de hoogste top van de wereld. Daar zag hij weer Asmodeus op zijn troon. Voor hem knielde Mirjam in dank neer. Ze offerde hem een hart en een lever. En Asmodeus ging heen van zijn troon. Toen reisde Tobias naar het diepste punt van de wereld. Daar bracht Tobit dank aan Ahoera Mazda. Er terwijl een galblaas voor zijn troon werd geofferd, ging Ahoera Mazda heen.

Ten slotte reisden ze naar het andere uiteinde van de wereld, daar waar geluk en droefenis elkaar definitief ontmoeten. Hierheen vlieden ook Asmodeus en Ahoera Mazda, ieder vanaf zijn eigen kant. En terwijl beiden elkaar ontmoetten en samensmolten, werd in een stralend wit licht een timmermanszoon geboren.

 

Tobias werd wakker. Opeens wist hij het. Opgewekt stapte hij zijn bed uit en sprak Sara: “Timmerman, dat ga ik worden!”. Met een behoedzame blik schonk Sara hem een kop koffie in. “Hm, dat had je gedroomd. Weet je eigenlijk wel hoe laat het is, schat? Als jij nou in het vervolg eens wat eerder opstaat dan kun je mooi eerder beginnen bij je baas. Of mij gewoon ’s ochtends even helpen met de luierwas. Dan zou ik al heel tevreden zijn.”

 

Timmerman is Tobias nooit geworden. Hij redde zich zijn leven lang met los werk en klusjes. Voor de rest weten we niet veel meer van hem, behalve dat hij oud is geworden.

 

Paul Tempelaar, april 2002

 

>> Home <<