>> Home <<

 

De goede Herder

 

Mausoleum van Galla Placidia, Goede Herder, Mozaïek, Ravenna, ca. 425

 

 

In Samuel 16: 1-13 lezen we over de zalving van David door Samuël. De jongste van de acht zoons van Isaï is door de God van Israël uitverkoren om koning te worden. In de vertaling van het Nederlands Bijbelgenootschap van 1966 staat vermeld:

 

‘De HERE zeide tot Samuël: Hoe lang zult gij nog leed dragen over Saul, en Ik heb hem toch verworpen, dat hij geen koning meer over Israël zal zijn? Vul uw hoorn met olie en ga heen; Ik zend u naar de Bethlehemiet Isaï, want onder zijn zonen heb Ik Mij een koning uitgezocht.

[…]

En hij heiligde Isaï en zijn zonen en nodigde hen tot het offer. Toen zij binnenkwamen, en hij Eliab zag, dacht hij: Zeker staat hier voor de HERE zijn gezalfde. Doch de HERE zeide tot Samuël: Let niet op zijn voorkomen noch op zijn rijzige gestalte, want Ik heb hem verworpen. Het komt immers niet aan op wat de mens ziet; de mens toch ziet aan wat voor ogen is, maar de HERE ziet het hart aan.

Toen riep Isaï Abinadab en liet hem aan Samuël voorbijgaan, maar hij zeide: Ook deze heeft de HERE niet verkoren.

Daarna liet Isaï Samma aan hem voorbijgaan, maar hij zeide: Ook  deze heeft de HERE niet verkoren. En Isai liet zijn zeven zonen aan Samuël voorbijgaan, maar Samuël zeide tot Isaï: De HERE heeft dezen niet verkoren.

Hierop reide Samuël tot Isaï: Zijn dit al de jongens? Deze antwoordde: De jongste ontbreekt nog; zie, hij weidt de schapen. Toen zeide Samuël tot Isaï: Laat hem halen, want wij zullen niet gaan aanzitten, voordat hij hier gekomen is. Daarop liet hij hem halen. Hij nu was rossig, ook had hij mooie ogen en een schoon voorkomen. Toen zeide de HERE: Sta op, zalf hem, want deze is het. Samuël nam de oliehoorn en

zalfde hem te midden van zijn broeders. Van die dag af greep de Geest des HEREN David aan.’

 

Het verhaal heeft altijd tot de verbeelding gesproken bij kinderen en ouderen. Stel je voor: het jongste broertje, jonge vent met mooie ogen, woont nog bij zijn ouders, is goed met de dieren en speelt harp. Muzikaal, een beetje dromerig. Vergeleken bij zijn broers – allen rijzig van gestalte en geslaagd in het leven als handelaren – eigenlijk nog een beetje een onderdeurtje. Dat beeld wordt nog versterkt door zijn wonderbaarlijke overwinning op de reus Goliath.

Nu heeft de Bijbel wel iets met tweede garnituur mensen, met ‘losers’. Denk maar aan Jakob, de hielenlichter, en aan zijn zoon Jozef, het verwaande en dromerige jochie. Nou, om je eerlijk te zeggen, geef mij maar Esau. Echt een natuurmens, een kerel uit één stuk. Of die andere zonen van Jakob, stevige knapen die begrijpelijkerwijs een hekel hadden aan zo’n pappa’s kindje Jozef, met zijn mooie mantels.

 

Bij David ligt de zaak evenwel duidelijk anders. Nergens staat geschreven dat hij klein was van gestalte of onderdeed voor zijn broers. In I Samuël 16: 18 staat geschreven: hij is een dapper held, een krijgsman, wel ter tale, schoon van gestalte en de HERE is met hem. De kern van het wezen van David is het feit dat hij herder is en dat de Here met hem is.

Welnu, over het beroep van herder in de dagen van het Oude Testament bestaat bij ons een hartgrondig misverstand dat er zo vaak toe leidt dat we mensen als David primair beschouwen als de gevoelige dierenvriend en de kunstzinnige harpspeler. Dat beeld is pertinent misleidend en heeft menig jeugdig netvlies vertroebeld. Zodanig zelfs dat we ook Jezus – de Goede Herder – zijn gaan afbeelden als die fijngevoelige man die zijn schaapjes – het zijn meestal witte – bijeen heeft in de grazige weide van Zeeuws meisje. Veilig in Jezus’ armen. Hoe anders ligt de zaak.

 

Een van de schrijvers die op treffende wijze korte metten maakt met een dergelijk idyllisch beeld is Cornelis Verhoeven. In zijn Inleiding tot de Verwondering schrijft hij ondermeer over het panische moment. En wel het volgende lange citaat:

 

‘Verbijstering is paniek. Etymologisch gezien houden de woorden paniek en panisch verband met de naam van de Arkadische herdersgod Pan. Naar de betekenis genomen schijnt er nogal een grote afstand te zijn tussen het mythologisch substraat van dit adjectief en het substantief paniek aan de ene kant, en de gedachten die we gewoonlijk met deze woorden verbinden en die te maken hebben met een hevige, plotselinge schrik. Pan immers is de god van de herders en van de kudden in het landschap waar men de idylle bij voorkeur lokaliseert. Hij beschermt de kudde en doet ze gedijen. Hij neemt deel aan het landelijke leven met zijn idyllische rust. We zouden met een modem psychoanalyticus, Paul Diel, kunnen zeggen dat Pan een symbool is van het naïeve genieten van de natuur. Maar Pan is een godheid of een demon, soms een daemon meridianus [vrij vertaald: middagduivel], geen mens en geen dichter; zijn karakter is geheel anders; hij is dan ook als godheid een incarnatie van het geheel andere, numineuze. De idyllische voorstelling van zijn wezen en van het Arkadische landschap met zijn bewoners doet hieraan niet voldoende recht. De idylle is een stadse Verharmlosung van het herdersleven en het landschap. Juist de zoetsappigheid ervan heeft de functie van een eufemisme of een verzoeningsritus; zij bezweert het gevaar en is een manier om het in de cultuur te integreren.

Het landschap is numineuze aanwezigheid. Het Arkadische landschap is bar, niet idyllisch. Als herder-landschap is het per definitie een stuk aarde waar de vruchtbaarheid eerder wordt onderbroken dan gedemonstreerd, zodat de herder met zijn kudde naar voedsel moet zoeken. De stadse mens die het op een veilige afstand idealiseert en idylliseert, zou het er niet kunnen uithouden. De herder is de enige die zich waagt in deze baaierd van barheid en middaghitte. De herder is het die hier, aan de grenzen van de leefbaarheid, de godheid ontmoet en de goddelijke openbaringen verneemt als eerste van de mensen. De herder vindt in de mythen de te vondeling gelegde koningszoon en de pasgeboren godentelg. Hij leeft op de barre toppen van het landschap, omringd door wilde dieren en numineuze machten. Zijn bestaan is geen idylle, maar een waagstuk, dat hij aangaat ver weg van de gemeenschap en haar cultuur. De herder is daardoor de mens die het dichtst staat bij de goddelijke natuur en het meest geschikt is om haar stem te vernemen.

Pan, de herdersgod, is niet een idyllisch bokje om mee te spelen, maar een demon van de barre natuur. En bar is de natuur waarin de mens niet kan bestaan, die hem van zijn wezen dreigt te beroven, die zozeer landschap is, dat zij iedere immanentie die zich op haar terrein vertoont, onmiddellijk annexeert en verlandschappelijkt. De natuur is het meest bar in de middaghitte. Dan is Pan ook het meest panisch en verspreidt hij de panische schrik. Op het moment dat de zon in haar zenit staat, regeert Pan in het landschap; dat is het panische moment.

Van hieruit laat zich de gebruikelijke betekenis van woorden als paniek en panisch het best begrijpen. Gewoonlijk worden deze woorden in verband gebracht met begrippen als angst en vrees of schrik. Beter zou het misschien zijn van verbijstering te spreken. Angst is het beducht zijn voor een niet nader te beschrijven dreiging, vrees geldt een concreet gevaar, schrik heeft gewoonlijk de betekenis van een plotseling opkomen van het beducht zijn. Dat is aan de verbijstering ook eigen. Verbijstering is iets plotselings; zij treedt op in het ondeelbare moment van een ontdekking, zij is niet af te leiden uit een voorafgaande toestand en sluit daar niet bij aan. Het woord is een van de sleutelwoorden in het denken van José Ortega y Gasset. Het is daar de houding van het menselijk wezen dat in de schipbreuk van het bestaan door radeloosheid wordt bevangen, en vandaar het uitgangspunt van zijn geestelijke en culturele activiteiten. Het leidt tot zelfinkeer.

 

Een schaap- en geitherder in het Atlasgebergte in Marokko

 

Het woord verbijstering houdt verband met bijster, een adjectief dat voornamelijk nog wordt gebruikt in de uitdrukking: het spoor bijster zijn, dwalen. Het duidt op een gemis aan weg en zekerheid. Een middeleeuws woord voor dit dwalen is bissen. Dit wordt ook nog gebruikt door Brabantse boeren. Zij zeggen dat de koeien in de wei bissen, wanneer zij door horzels worden geplaagd. Het is dus geen dwalen in de zin van: een bepaalde, gebaande weg niet weten, maar in de zin van: helemaal geen weg weten. Het bissen is een zinloze en daarom circulaire beweging, voortkomend uit een totale desoriëntatie. Het bissen van de koeien is een panische beweging, die voortkomt uit een toeslaan van Pan, een verlammende paniek; het is een wilde en ongeordende vluchtbeweging, die niet een bepaald doel heeft dat zij wil bereiken. Men spreekt in dit geval ook van een panische vlucht. Maar eigenlijk is dit een contradictie. Het panische is geen viale[1], maar een immanente beweging, een innerlijke beving, een rilling. Het wilde rennen van de koe is een ruimtelijke uitdrukking van ontreddering en radeloosheid. De vlucht ergens heen is al niet panisch meer; hij is wat onmiddellijk volgt op het panische moment, uitweg en product van een besluit. En hoe redeloos de circulaire vlucht ook is, hij is al een soort van rationele uitweg uit de paniek en de verlamming, want hij is al beweging. Het panische, de paniek is het moment van radeloosheid dat aan de vlucht voorafgaat, de korte verbijstering waaruit de handeling, welke het dan ook is, voortkomt als een evasie uit het onleefbare. De vlucht is niet panisch, maar maakt juist een eind aan het panische moment; de vlucht is een bevrijding uit de paniek en de verbijstering.’ [2]

 

De verbijstering wordt door Verhoeven in verband gebracht met de Vreze des Heren. Met andere woorden, hier op het dorre veld, op de grenslijn tussen leven en dood, tussen hemel en hel, opereert de herder in zijn pogen om het leven te hoeden en te behouden. Hij kan niet anders dan zijn kudde de baaierd insturen. Willen de dieren zich kunnen voeden en groeien, dan moeten ze wel. Op het gevaar af verzengd of verslonden te worden. En de herder moet zelf ook gaan, met gevaar voor eigen leven. Dat kan alleen indien het gemoed van de herder overeind blijft wanneer de Vreze des Heren hem omstraalt.

 

Saul wil David doorsteken (houtsnede van Gustave Doré)

 

David was geen papkindje. Hij was een ‘doorgezomerde’ herder die de verbijstering van het uitgeputte en geblakerde gemoed niet schuwde. Zo’n krijsman was David primair. Niet zozeer die nette gecultiveerde gezelschapsheer die de grillige koning Saul moest behagen. Het is ook onzin dat Saul voortdurend razend werd alleen omdat David onverstoorbaar braaf op zijn harp bleef spelen. Nee, Saul werd keer op keer verbijsterd door deze godsman. Hij werd tot paniek gedreven door deze herder.

En Jezus, de Goede Herder? Zijn we veilig in zijn handen? Voorwaar, we mogen het geloven. Maar alleen wanneer we ja durven zeggen tegen het panische moment, de verbijstering, de Vreze des Heren. Want we gaan onherroepelijk de baaierd in!

Scheepje onder Jezus´ hoede? Nou hooguit als slappe metafoor. En dan nog mits we alle vanzelfsprekendheden en schijnzekerheden overboord durven zetten op het uur der waarheid. Averij is onontkoombaar, schipbreuk is niet uit te sluiten. Zijn we in staat om in het panische moment van de vliegende storm de laatste houvast van onze identiteit op te schorten? Wanneer de Heer spreekt, spreekt niets meer vanzelf.

 

 

Paul Tempelaar,  12-08-2003



[1] Viaal – een/de weg betreffende [Lat. via=weg]

 

[2] C. Verhoeven, Inleiding tot de Verwondering, p59-62. Vierde druk (1967), uitgeverij Ambo, Bilthoven.

 

 

>> Home <<